ECLI:NL:RBDHA:2020:3948

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
C/09/20/108 F
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derdenverzet tegen faillissement en de onderbouwing van vorderingsrecht

Op 7 april 2020 is [geopposeerde] op verzoek van [verzoeker] failliet verklaard, met benoeming van mr. W.J. Don als rechter-commissaris en mr. Wilmer als curator. De Staat der Nederlanden heeft op 16 april 2020 verzet ingesteld tegen deze faillietverklaring, stellende dat het faillissement op oneigenlijke gronden is aangevraagd. De Staat betwist dat [verzoeker] een vordering op [geopposeerde] heeft en stelt dat het faillissement is aangevraagd om de tenuitvoerlegging van lijfsdwang te voorkomen. Tijdens de behandeling van het verzet op 23 april 2020 zijn de advocaten van beide partijen gehoord, maar [verzoeker] en zijn raadsman zijn niet gehoord.

De rechtbank heeft op 30 april 2020 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat de Staat als schuldeiser moet worden aangemerkt en dat het verzet tijdig is ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs is voor het bestaan van een vordering van [verzoeker] op [geopposeerde]. De handgeschreven schuldbekentenis is niet ondertekend en er zijn geen nadere stukken overgelegd die de vordering onderbouwen. De rechtbank concludeert dat [geopposeerde] ten onrechte failliet is verklaard, ondanks het feit dat hij vele schulden onbetaald laat.

De rechtbank verklaart het verzet gegrond, vernietigt de faillietverklaring van [geopposeerde] en stelt de faillissementskosten en het salaris van de curator vast. Beide partijen worden hoofdelijk veroordeeld in de kosten van de procedure. Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.M. Höppener en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 april 2020.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
insolventienummer: C/09/20/108 F
Vonnis van 30 april 2020
De Staat der Nederlanden
(Ministerie van Justitie en Veiligheid, Centraal Justitieel Incassobureau),
zetelend te Den Haag,
opposant,
advocaat: mr. M. Beekes,
tegen
[geopposeerde],
geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
geopposeerde,
advocaat: mr. H. Weisfelt
Partijen worden aangeduid als “de Staat” en ”[geopposeerde”.

1.Procesverloop

1.1
Op 7 april 2020 is [geopposeerde] op verzoek van [verzoeker] (hierna te noemen: [verzoeker] ), bijgestaan door mr. Looman, failliet verklaard met benoeming van mr. W.J. Don tot rechter-commissaris en aanstelling van mr. Wilmer als curator.
1.2
De Staat heeft bij een op 16 april 2020 binnengekomen verzoekschrift verzet ingesteld strekkende tot vernietiging van het vonnis van 7 april 2020 waarbij [geopposeerde] failliet is verklaard.
1.3
De curator heeft de rechtbank bij brief van 22 april 2020 geïnformeerd omtrent zijn bevindingen.
1.4
Bij e-mail van 23 april 2020 heeft mr. Weisfelt namens zijn cliënt nader stukken ingediend. Op dezelfde dag zijn door mr. Beekes eveneens nadere stukken ingediend.
1.5
Het verzet is op 23 april 2020 telefonisch behandeld. Hierbij zijn gehoord:
- mr. Beekes,
- mr. Weisfelt en
- mr. Wilmer, in zijn hoedanigheid als curator.
Mr. Looman en [verzoeker] zijn ondanks herhaalde pogingen daartoe niet gehoord.
1.6
De rechtbank heeft de uitspraak bepaald op 30 april 2020.

2.Standpunt van partijen

2.1
De Staat heeft aan het verzet – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd. Het faillissement is op oneigenlijke c.q. onjuiste gronden aangevraagd. Er is sprake van een opzetje waarbij [verzoeker] op verzoek van [geopposeerde] diens faillissement heeft aangevraagd om zo de tenuitvoerlegging van lijfsdwang ten gevolge van een aan [geopposeerde] opgelegde ontnemingsmaatregel te voorkomen. Niet aannemelijk is dat [verzoeker] daadwerkelijk een vordering op [geopposeerde] heeft, evenmin is gebleken van het bestaan van de genoemde steunvordering, zodat [geopposeerde] niet in de toestand verkeert van te hebben opgehouden te betalen.
2.2
Namens [geopposeerde] is – kort samengevat – het volgende aangevoerd. Aan de onderbouwing van de vordering van [verzoeker] ligt een handgeschreven stuk ten grondslag waaruit blijkt dat hij op 24 december 2018 € 2.000,- aan [geopposeerde] heeft geleend. [Geopposeerde] erkent deze vordering en is niet in staat tot terugbetaling, zoals blijkt uit de openstaande rekeningen die zijn raadsman heeft overgelegd.

3.Beoordeling

3.1
Op grond van artikel 10 lid 1 van de Faillissementswet heeft elke schuldeiser, met uitzondering van hem die de faillietverklaring heeft verzocht, recht van verzet tegen de faillietverklaring gedurende acht dagen na de dag der uitspraak. Uit de stukken volgt dat de Staat als schuldeiser moet worden aangemerkt. Het verzet is voorts tijdig ingesteld, zodat de Staat daarin kan worden ontvangen.
3.2
De vraag die nu voorligt is of op dit moment sprake is van een situatie waarin [geopposeerde] is opgehouden te betalen. De Staat heeft gemotiveerd betwist dat [verzoeker] , aanvrager van het faillissement van [geopposeerde] , daadwerkelijk een vordering op [geopposeerde] heeft. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raadsman van [geopposeerde] aangegeven dat zijn cliënt de vordering van [verzoeker] erkent. Ter onderbouwing van dit vorderingsrecht zijn geen nadere stukken overgelegd, evenmin heeft de rechtbank [geopposeerde] zelf over deze schuld kunnen bevragen. [verzoeker] en/of diens raadsman hebben na de betwisting van het vorderingsrecht door de Staat géén nadere toelichting gegeven op de door [verzoeker] gestelde vordering, hetgeen wel van [verzoeker] had mogen worden verwacht. Naar het oordeel van de rechtbank is niet summierlijk gebleken van het bestaan van een vorderingsrecht van [verzoeker] op [geopposeerde] . De handgeschreven schuldbekentis is niet door [verzoeker] ondertekend, evenmin is duidelijk geworden hoe [verzoeker] een dergelijk bedrag aan [geopposeerde] heeft kunnen lenen als hij zelf betalingsproblemen heeft, zoals blijkt uit de door de Staat overgelegde stukken.
3.3
[geopposeerde] is op 7 april 2020 derhalve ten onrechte failliet verklaard. Hieraan staat niet in de weg dat [geopposeerde] vele schulden onbetaald laat, zoals blijkt uit de door zijn raadsman overgelegde bescheiden. Het verzet is derhalve gegrond.
3.4
De rechtbank zal het bedrag van de faillissementskosten en het salaris van de curator vaststellen.
3.5
In de omstandigheden van het geval ziet de rechtbank aanleiding [verzoeker] en [geopposeerde] ieder hoofdelijk te veroordelen in de kosten van deze procedure, met bepaling dat na gehele betaling door de een de ander zal zijn gekweten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- vernietigt het op 7 april 2020 uitgesproken faillissement van [geopposeerde];
- stelt het salaris van de curator, voornoemd, vast op € 3.206,16 (exclusief de verschuldigde omzetbelasting);
- stelt het bedrag van de faillissementskosten vast op € 128,25 (exclusief de verschuldigde omzetbelasting);
- veroordeelt [verzoeker] en [geopposeerde] in de kosten van het salaris van de curator, het bedrag van de faillissementskosten alsmede de kosten van de aanvraag van het faillissement met bepaling dat na gehele betaling door de een de ander zal zijn gekweten.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C.M. Höppener, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 april 2020 in aanwezigheid van B.A.H. van der Ven LL.B., griffier.
De griffier is buitenstaat het vonnis te ondertekenen
Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.