ECLI:NL:RBDHA:2020:3945

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
30 april 2020
Zaaknummer
AWB-19_5795
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van de definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier op humanitaire gronden door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eisers, bestaande uit een gezin van Sri Lankaanse nationaliteit, hadden eerder meerdere asielaanvragen ingediend, die allemaal waren afgewezen. De aanvraag voor de verblijfsvergunning was gebaseerd op de definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen, die vrijstelling biedt van het vereiste om te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) onder bepaalde voorwaarden. De staatssecretaris had de aanvraag afgewezen omdat eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de regeling, met name omdat zij zich langer dan drie maanden onttrokken aan het toezicht van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) en andere relevante instanties.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere asielaanvragen en de periodes waarin eisers niet in beeld waren bij de overheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat eisers niet voldeden aan de voorwaarden van de definitieve Regeling, en dat de afwijzing van de aanvraag voor de verblijfsvergunning terecht was. De rechtbank heeft de beroepsgronden van eisers, waaronder de claim dat zij wel aan de voorwaarden voldeden, verworpen. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris niet onterecht had geoordeeld dat eisers niet beschikbaar waren voor vertrek en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd.

De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Kraefft, in aanwezigheid van griffier drs. M.A.J. Arts, en is niet openbaar uitgesproken vanwege de coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5795
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 24 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres 1] ,

V-nummer: [V-nummer 1] , eiseres 1,
[eiseres 2],
V-nummer: [V-nummer 2] , eiseres 2,
[eiser],
V-nummer: [V-nummer 3] , eiser, en
[eiseres 3],
V-nummer: [V-nummer 4] , eiseres 3,
samen eisers
(gemachtigde: mr. W. Spijkstra),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor het doel “niet-tijdelijke humanitaire gronden” op grond van de definitieve Regeling Langdurig Verblijvende Kinderen (de definitieve Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 2 juli 2019 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Daarbij heeft hij getoetst aan de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen (de Afsluitingsregeling).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en T. Bhawany als tolk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiseres 1 is geboren op [geboortedatum 1] , eiseres 2 is geboren op [geboortedatum 2] , hun vader, eiser, is geboren op [geboortedatum 3] , en hun moeder, eiseres 3, is geboren op [geboortedatum 4] . Zij hebben allen de Sri Lankaanse nationaliteit.
1.1
Eisers hebben eerder op 4 september 2009 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) op grond van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Deze is op 11 september 2009 afgewezen. Op 2 oktober 2009 heeft de rechtbank Groningen het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 09/32906). Bij uitspraak van 30 oktober 2009 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Vervolgens hebben eisers op 30 oktober 2009 een opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze is op 28 mei 2010 afgewezen. Op 22 december 2010 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zutphen, het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 10/22957). Bij uitspraak van 2 maart 2011 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 8 maart 2011 hebben eisers een derde asielaanvraag ingediend. Op 16 maart 2011 is deze afgewezen. Op 8 april 2011 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Arnhem, het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 11/9083). Bij uitspraak van 4 mei 2011 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Vervolgens hebben eisers op 20 september 2012 een vierde asielaanvraag ingediend. Op 28 september 2012 is deze afgewezen. Daarbij is tegelijk een inreisverbod opgelegd aan eiser en eiseres 3. Op 20 november 2014 heeft de rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats Zwolle, het beroep van eisers hiertegen gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten (AWB 12/30976). Bij uitspraak van 17 december 2014 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 26 mei 2015 hebben eisers een vijfde opvolgende asielaanvraag ingediend. Deze is op 28 mei 2015 afgewezen. Op 26 juni 2015 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 15/10932). Bij uitspraak van 11 augustus 2015 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 13 januari 2016 hebben eisers hun zesde asielaanvraag ingediend. Deze is op 15 januari 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Op 10 februari 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 16/853 en 15/861). Bij uitspraak van 15 maart 2016 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 15 juli 2016 hebben eisers hun zevende asielaanvraag ingediend. Deze is op 19 juli 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Op 15 augustus 2016 heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, het beroep van eisers hiertegen ongegrond verklaard (AWB 16/15981 en 16/15985). Bij uitspraak van 5 oktober 2016 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.2
Op 31 augustus 2018 heeft eiseres 1, als hoofdpersoon, mede namens haar ouders en zusje een aanvraag gedaan voor een verblijfsvergunning op grond van de definitieve Regeling. Op grond van deze regeling wordt vrijstelling verleend van het beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), indien wordt voldaan aan de voorwaarden van deze regeling. Als de vreemdeling niet voldoet aan de voorwaarden van deze regeling en niet is gebleken van omstandigheden die zijn genoemd in paragraaf B1/4.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wijst verweerder de aanvraag af vanwege het ontbreken van een mvv met toepassing van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, onder a, van de Vw.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat zij niet voldoen aan voorwaarde c van de definitieve Regeling. Verweerder heeft overwogen dat de hoofdpersoon en haar familieleden in de periodes van 4 mei 2011 tot 17 april 2012, van 5 oktober 2016 tot 28 augustus 2017 en van 22 maart 2018 tot 31 augustus 2018, langer dan drie aaneengesloten maanden niet in beeld waren bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en vertrek (DT&V), het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) of de Vreemdelingenpolitie (AVIM) in het kader van de meldplicht. Reeds hierom komen de hoofdpersoon en haar gezinsleden volgens verweerder niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van de definitieve Regeling, en worden zij niet vrijgesteld van het vereiste om te beschikken over een mvv.
2.1
In het bestreden besluit heeft verweerder de heroverweging beoordeeld aan de hand van de voorwaarden en contra-indicaties van de Afsluitingsregeling. De Afsluitingsregeling is opgenomen in het wijzigingsbeleid Vreemdelingencirculaire (WBV) 2019/1 (het beleid) en wordt aangemerkt als een gunstiger recht in de zin van artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat niet wordt voldaan aan voorwaarde c van paragraaf B9/6.1 van de Vc, waarin de Afsluitingsregeling wordt uitgewerkt, en dat er sprake is van een contra-indicatie als vermeld in paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc. Verweerder heeft toegelicht dat in de periode van 5 oktober 2016 tot 28 augustus 2017 en in de periode van 22 maart 2018 tot 31 augustus 2018 het verblijfadres van eisers onbekend was bij één van de instanties belast met vreemdelingentoezicht. Eisers hebben zich daarmee langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden onttrokken aan het toezicht van IND, DT&V, COA of AVIM en zij zijn niet beschikbaar geweest in het kader van vertrek. Zij voldoen daarom niet aan de voorwaarden van het beleid.
3. Eisers voeren allereerst integraal de gronden van hun bezwaar aan.
3.1
In de integrale herhaling van de bezwaargronden in beroep ziet de rechtbank geen aanleiding voor gegrondverklaring van het beroep. Verweerder is in het bestreden besluit op de bezwaargronden ingegaan. Uit de enkele herhaling van die gronden blijkt niet waarom de weerlegging ervan in het bestreden besluit onjuist of onvolledig is. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4. Eisers voeren aan dat het toetsingskader van de definitieve Regeling ongeveer gelijk blijft bij de Afsluitingsregeling. Het beschikbaarheidscriterium in de Afsluitingsregeling komt sterk overeen met het toezichtcriterium in de definitieve Regeling. In welke gevallen een gezin bekend kan zijn bij de Rijksoverheid maakt de Afsluitingsregeling niet bekend. De verplichting om in beeld te blijven is binnen het toezichtcriterium geformuleerd als een meldplicht. Nu het toezichtcriterium niet is geschrapt, gaan eisers ervan uit dat dit tot gevolg heeft dat de bewijslast voor het uit beeld raken van het gezin gedurende de gehele beoordelingstermijn volledig bij verweerder ligt. Pas als verweerder heeft kunnen onderbouwen dat het gezin uit beeld is geraakt, is het gezin aan zet om aan te tonen dat het binnen drie maanden weer in beeld is gekomen. Eisers vinden onderzoek in de systemen van DT&V, COA of AVIM onvoldoende om te concluderen dat zij langer dan drie maanden niet bekend zijn geweest bij de Rijksoverheid. Eisers menen dan ook dat verweerder dit niet heeft bewezen of aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wijzen zij erop dat verweerder geen vertrekmeldingen “met onbekende bestemming (MOB)” heeft overgelegd, dus ook niet met gegevens uit de systemen van DT&V, COA of Vreemdelingenpolitie heeft onderbouwd dat zij drie maanden uit beeld zijn geweest. Eisers stellen wel te voldoen aan de definitieve Regeling.
4.1
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vergunning terecht is geweigerd omdat niet aan de voorwaarden van het beleid wordt voldaan. De voorwaarde als bedoeld in paragraaf B9/6.5 onder c, van de Vw (niet onttrekken aan het Rijkstoezicht) wordt alleen tegengeworpen als ook de contra-indicatie als bedoeld in paragraaf B9/6.6, onder e, van de Vc (het in het kader van de Afsluitingsregeling ingevoerde beschikbaarheidscriterium) van toepassing is
.Waar in het kader van het niet onttrekken aan het toezicht een actieve rol van de vreemdeling wordt verlangd om in beeld te blijven, geldt in het kader van het beschikbaarheidscriterium als uitgangspunt dat de daadwerkelijke verblijfplaats bij één van de in het beleid bedoelde onderdelen van de Rijksoverheid bekend moet zijn.
Verweerder wijst erop dat eisers tussen 5 oktober 2016 en 28 augustus 2017 niet in beeld van de Rijksoverheid waren en dus niet beschikbaar waren voor vertrek. Het hoger beroep van eisers in hun zesde herhaalde asielaanvraag is op 5 oktober 2016 ongegrond verklaard. Daarvoor hadden zij op 26 mei 2016 de gezinslocatie te Burgum verlaten, en zijn zij door zowel de COA als de AVIM “MOB” gemeld. Op 30 mei 2016 heeft DT&V het dossier gesloten omdat de verblijfplaats van eisers onbekend was. Van 15 tot 20 juli 2016 hebben zij in de COA opvang in Ter Apel verbleven. Daar is de opvang beëindigd nadat hun zevende aanvraag is afgewezen. Pas op 28 augustus 2017 kwamen eisers weer in beeld, na melding bij het IOM voor vrijwillig vertrek.
Verder werpt verweerder een tweede periode tegen van 22 maart 2018 tot 31 augustus 2018. Op 22 maart 2018 heeft DT&V het dossier afgesloten omdat het IOM op 20 maart 2018 heeft gemeld dat de bemiddeling is stopgezet omdat eisers onvoldoende meewerkten aan hun vrijwillige terugkeer. Op 22 maart 2018 liep geen aanvraag bij de IND, noch was een daadwerkelijke verblijfplaats bekend bij een van de in het beleid genoemde relevante onderdelen van de Rijksoverheid.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank voeren eisers terecht aan dat verweerder niet met stukken heeft onderbouwd dat de afzonderlijke Rijksdiensten, IND, AVIM, COA en DT&V in de betreffende perioden de dossiers ten aanzien van eisers hebben gesloten en dat eisers daarom niet langer voor hen beschikbaar waren. Anderzijds hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij na de afwijzing van hun zesde en zevende asielaanvraag wél bekend waren bij een van de voormelde Rijksdiensten. Eisers hebben ter zitting verklaard dat zij na de verwijdering uit de opvang in Ter Apel geen vast adres meer hadden, dat zij in die periodes geen procedures meer hadden lopen, geen meldplicht hadden bij de Vreemdelingenpolitie en dat zij zich niet bij het IOM hadden gemeld om hun uitreis te regelen in het kader van hun vertrekplicht. Verweerder heeft dus niet ten onrechte geconcludeerd dat eisers niet langer bekend waren bij de Rijksdiensten genoemd in het beleid, en niet voldeden aan het beschikbaarheidscriterium. Dat eiseressen 1 en 2 in deze periodes wel naar school gingen, en dat eisers de gehele tijd in Nederland verbleven, nog daargelaten dat dit niet is onderbouwd, maakt niet dat zij daarmee aan de voorwaarden van het beleid hebben voldaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Eisers stellen dat verweerder ten onrechte en zonder enige deskundige onderbouwing heeft overwogen dat het wellicht voor eiseressen 1 en 2, die zijn geworteld in Nederland, enige aanpassing zal vergen om in Sri Lanka een leven op te bouwen, maar dat dit niet als onoverkomelijk wordt beschouwd. Daartegenover hebben eisers bij het bezwaarschrift het rapport van de Rijksuniversiteit Groningen en de Vrije Universiteit van Amsterdam “Schaderisico bij uitzetting langdurig verblijvende kinderen” van december 2018 overgelegd, waaruit blijkt dat het uitzetten van langdurig in Nederland verblijvende kinderen naar huidige wetenschappelijke inzichten onverantwoord is. Verweerder heeft niet inhoudelijk op dit rapport gereageerd. Eisers hebben onder verwijzing naar dit rapport een beroep gedaan op artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5.1
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat een beroep op artikel 3 van het EVRM een asiel gerelateerde omstandigheid is die in een asielprocedure op eigen merites beoordeeld kan worden. In deze reguliere procedure kan het beroep op zichzelf, noch in combinatie met andere omstandigheden tot verlening van een reguliere verblijfsvergunning leiden. Uit de door eisers overgelegde stukken blijkt verder niet concreet óf, en zo ja, op welke wijze, eiseressen 1 en 2 in hun ontwikkeling worden geschaad als zij met hun ouders naar Sri Lanka moeten vertrekken. De conclusies die zijn opgenomen in het rapport zijn algemeen van aard en niet gericht op de specifieke situatie van eiseressen 1 en 2. Daarnaast is het rapport betrokken bij het politieke debat voorafgaand aan de Afsluitingsregeling en heeft dit niet geleid tot een andere regeling. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier, op 24 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: CG

Rechtsmiddel