ECLI:NL:RBDHA:2020:3922
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor verblijfsvergunning op grond van familieleven
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoeker, die een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wilde aanvragen op grond van familieleven (artikel 8 EVRM), had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die zijn aanvraag had afgewezen. De staatssecretaris stelde dat verzoeker niet in het bezit was van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat hij inmiddels naar Marokko was teruggekeerd. Verzoeker stelde dat hij afhankelijk was van de zorg van zijn moeder en verzocht de voorzieningenrechter om hem toegang en verblijf in Nederland te verlenen in afwachting van de behandeling van zijn bezwaarschrift.
De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzochte voorziening een voorlopig karakter miste, omdat toewijzing ervan zou betekenen dat verzoeker rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben, terwijl het primaire besluit hem verplichtte Nederland te verlaten. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker aan zijn terugkeerverplichting had voldaan door terug te keren naar Marokko. Er was geen sprake van een zwaarwegend spoedeisend belang, aangezien niet was aangetoond dat verzoeker niet in Marokko kon verblijven zonder zijn moeder of dat zijn moeder niet naar Marokko kon terugkeren. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.