In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan over een verzoek tot voortzetting van een crisismaatregel, ingediend door de officier van justitie op 17 april 2020. Het verzoek was gericht op de betrokkene, geboren in 1972 in Zuid-Afrika, die op dat moment verbleef in een accommodatie. De officier van justitie verzocht om verlenging van de eerder opgelegde crisismaatregel, die was ingesteld op basis van artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 april 2020, die telefonisch plaatsvond vanwege coronamaatregelen, werd de betrokkene gehoord, evenals een arts en een verpleegkundige. De arts verklaarde dat er bij de betrokkene sprake was van psychische stoornissen, maar dat er op dat moment geen onmiddellijk dreigend ernstig nadeel was. De betrokkene verzet zich niet tegen de benodigde zorg en is bereid om op vrijwillige basis mee te werken aan ambulante zorg.
De rechtbank heeft de overgelegde stukken en de verklaringen ter zitting in overweging genomen. Ondanks de vastgestelde psychische stoornissen, zoals depressieve stemmingsstoornissen en verslavingsstoornissen, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was voor onmiddellijk dreigend ernstig nadeel. De zorg kan op vrijwillige basis worden geboden, waardoor verplichte zorg niet noodzakelijk is. De rechtbank heeft daarom het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen.
De beschikking is gegeven door rechter M. Nijenhuis, bijgestaan door griffier R. Westerhof, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.