ECLI:NL:RBDHA:2020:3903

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 april 2020
Publicatiedatum
29 april 2020
Zaaknummer
NL20.4089 en NL20.4986
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag kennelijk ongegrond; beroep niet-tijdig n-o, beroep inhoudelijk ongegrond, niet aannemelijk gemaakt dat eiser te vrezen heeft voor zijn leven bij terugkeer naar Irak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 april 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure. Eiser, een Iraakse nationaliteit, heeft op 14 februari 2020 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 19 februari 2020 alsnog een besluit genomen, waarbij de aanvraag als kennelijk ongegrond is afgewezen. Eiser heeft hiertegen inhoudelijk beroep ingesteld, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit, omdat er inmiddels een beslissing was genomen.

De rechtbank heeft de geloofwaardigheid van eisers relaas beoordeeld. Eiser heeft gesteld dat hij in Irak is aangereden door zijn leidinggevende, nadat hij seksueel grensoverschrijdend gedrag had gemeld. De rechtbank oordeelt dat verweerder de problemen van eiser met zijn leidinggevende en de sjeik ongeloofwaardig heeft geacht, omdat eiser niet direct na zijn aankomst in Nederland zijn asielwens heeft geuit. De rechtbank heeft vastgesteld dat de asielaanvraag terecht als kennelijk ongegrond is afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Irak te vrezen heeft voor zijn leven.

De rechtbank heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 19 februari 2020 ongegrond verklaard. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van € 262,50. De uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, en is ondertekend door de griffier mr. M.P.M. Veerman-Timmer. De uitspraak is bekendgemaakt op 29 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.4986
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. E.P.A. Zwart), en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. P.M.W. Jans).

Procesverloop

Op 14 februari 2020 heeft eiser beroep ingesteld, zaaknummer NL20.4089, omdat verweerder niet op tijd heeft beslist op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Op 19 februari 2020 heeft verweerder alsnog een besluit genomen op de aanvraag. Daarin heeft verweerder de aanvraag in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
Eiser heeft tegen dat besluit inhoudelijk beroep ingesteld. Aan dit beroep heeft de rechtbank ten onrechte een apart, nieuw zaaknummer toegekend; NL20.4986.
Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag. Daarna heeft verweerder alsnog een beslissing genomen op de aanvraag. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld. De uitspraak gaat zowel over eisers beroep tegen het niet tijdig beslissen als eisers inhoudelijke beroepsgronden tegen het alsnog genomen besluit.

Beroep tegen het niet tijdig beslissen (NL20.4089)

2. De rechtbank is van oordeel dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep tegen het uitblijven van een besluit. De reden daarvoor is dat verweerder op
19 februari 2020 alsnog een besluit genomen heeft op eisers asielaanvraag, en daarbij een dwangsom heeft toegekend. Het is niet gesteld of gebleken dat de hoogte van de dwangsom
niet klopt. Omdat eiser geen belang meer heeft bij een oordeel over het uitblijven van een beslissing op zijn aanvraag, is het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk.
3. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vast op € 262,50 (een half punt voor het indienen van het beroepschrift tegen het uitblijven van een besluit en een
wegingsfactor 1).
Beroep inhoudelijk (NL20.4986)
4. De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit ook betrekking heeft op het alsnog genomen besluit. Dat is het bestreden besluit. De rechtbank kan en zal hier dan ook een inhoudelijk oordeel over geven. Eiser is geboren op [1987] en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser werkte in Irak op een universiteit, en heeft het seksueel grensoverschrijdend gedrag van zijn leidinggevende [A] ( [A] ) gemeld bij de directeur van de universiteit, [B] (de sjeik). De sjeik was niet gediend van die melding, waarna eiser opzettelijk is aangereden door [A] . Daarna kreeg eiser lagere taken toebedeeld op zijn werk en is hij na een aantal maanden ontslagen door [A] . Eiser is uiteindelijk gevlucht uit Irak, omdat hij het niet meer aankon dat zijn huis als een gevangenis voelde. Bij terugkeer vreest eiser voor liquidatie door [A] en de sjeik vanwege wat er gebeurd is op de universiteit.
5. Verweerder heeft het element van de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig gevonden. Hij heeft het element van de problemen van eiser met [A] en de sjeik echter ongeloofwaardig gevonden. Verweerder heeft eisers aanvraag kennelijk ongegrond verklaard, omdat hij niet direct na binnenkomst in Nederland zijn asielwens heeft geuit bij de Nederlandse autoriteiten.
6. Eiser is het niet eens met verweerders geloofwaardigheidsbeoordeling van zijn problemen met [A] en de sjeik en met het kennelijk ongegrond verklaren van zijn asielaanvraag. De rechtbank gaat hierna in op de argumenten die hij daarover aanvoert.

Het oordeel van de rechtbank

7. Eiser betoogt dat verweerder de opzettelijke aanrijding door [A] ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. Hij heeft daarover namelijk gedetailleerde verklaringen afgelegd, en medische en rechtbankstukken overgelegd. Die stukken zijn volgens eiser niet te vaag om zijn asielrelaas te onderbouwen. Ook heeft verweerder volgens eiser niet bestreden dat de groepering waar [A] deel van uitmaakt in zwarte auto’s van het merk GMC rijdt. Verweerder vermeldt daarnaast volgens hem ten onrechte het
Egyptischeverkeer in het besluit, terwijl de aanrijding in Irak heeft plaatsgevonden. Verder heeft verweerder volgens eiser onvoldoende gewicht toegekend aan de algemene bronnen die hij heeft overgelegd over de macht van de groepering van [A] en de sjeik. Volgens eiser werpt verweerder verder ten onrechte tegen dat zijn zienswijze innerlijk tegenstrijdig is. Eiser had op het moment van de aanrijding een
vermoedendat [A] daar achter zat, terwijl bij zijn ontslag dat vermoeden
zekerheidwerd.
7.1.
De rechtbank volgt eisers betoog niet. Naar haar oordeel heeft verweerder de opzettelijke aanrijding niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. Verweerder heeft daarbij kunnen betrekken dat uit eisers verklaringen alleen een vermoeden volgt dat de aanrijding opzettelijk is veroorzaakt door [A] . Daarnaast heeft hij eisers verklaring kunnen betrekken dat hij kort voor de aanrijding een vrachtwagen in zijn achteruitkijkspiegel heeft gezien, waardoor niet kan worden uitgesloten dat die vrachtwagen ook daadwerkelijk de aanrijding heeft veroorzaakt. Verweerder heeft verder niet ten onrechte vermeld dat een dergelijke poging tot opzettelijk om het leven brengen zeer omslachtig is vanwege het risico op nevenschade bij andere verkeersdeelnemers en de bestuurder zelf. Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het vermelden van het
Egyptischeverkeer in het besluit een fout is; dit moet zijn: het
Iraakseverkeer. De rechtbank is het met verweerder eens dat dit een kennelijke verschrijving is. Wat betreft de medische stukken die eiser heeft overgelegd, heeft verweerder niet ten onrechte vermeld dat die stukken niets zeggen over de opzettelijkheid van de aanrijding, terwijl juist dat aspect ongeloofwaardig is gevonden en niet de aanrijding zelf.
7.2.
Nu verweerder de opzettelijkheid van de aanrijding ongeloofwaardig heeft kunnen vinden, heeft hij ook niet ten onrechte vermeld dat de stelling over het type auto waarin [A] en zijn groepering rijden (met een afbeelding van een dergelijk type auto), het relaas niet alsnog geloofwaardig maakt. Ook met het stuk van de rechtbank dat eiser heeft overgelegd en dat (gedeeltelijk) is vertaald door de tolk die bij het nader gehoor aanwezig was, heeft eiser de opzettelijkheid van de aanrijding, de manier waarop de vrachtwagenchauffeur daar (ten onrechte) bij betrokken zou zijn en de rol die [A] daarbij gespeeld heeft, niet alsnog aannemelijk gemaakt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de opzettelijke aanrijding van eiser door [A] dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De algemene bronnen die eiser over de groepering van [A] en de sjeik heeft overgelegd, kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Ook het betoog van eiser over de zienswijze volgt de rechtbank niet. Eiser heeft onder ad c van de zienswijze vermeld dat niet kan worden staande gehouden dat hij alleen een vermoeden had dat [A] achter de aanrijding zat. Met wat eiser in beroep aanvoert, namelijk dat hij alleen een
vermoedenhad tot aan het ontslag, bevestigt hij naar het oordeel van de rechtbank in feite dat verweerder terecht een tegenstrijdigheid heeft aangenomen.
8. Eiser voert verder aan dat het niet vreemd is dat hij na de aanrijding is teruggekeerd naar zijn werkplek. Hij had immers een zeer goed leven in Irak en vanwege de reputatie van zijn familieleden en hun connecties had hij op zijn werk minder te vrezen dan daarbuiten. Verder heeft verweerder eisers ontslag niet ongeloofwaardig mogen vinden, omdat eiser voldoende verklaringen daarover heeft afgelegd en omdat hij foto’s van zijn werkzaamheden en collega’s heeft overgelegd.
8.1.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. Verweerder heeft over de terugkeer van eiser naar zijn werk niet ten onrechte vreemd gevonden dat eiser na de aanrijding zonder enige reserve weer naar zijn werkplek is teruggekeerd. Dat eiser een goed leven had in Irak, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders in het licht van de verklaringen van eiser dat [A] hem van het leven heeft geprobeerd te beroven. Ook volgt de rechtbank niet wat eiser over de reputatie van zijn vader heeft vermeld in dit kader: in het nader gehoor heeft hij namelijk juist verklaard dat die reputatie niet ver genoeg strekte om hem te beschermen tegen het ontslag dat volgens eiser later volgde. Verweerder heeft in de reputatie van zijn vader dan ook geen aanleiding hoeven zien om de terugkeer van eiser naar zijn werk alsnog niet bevreemdend te vinden. Nu verweerder deze terugkeer naar het werk en de opzettelijke
aanrijding niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft gevonden, heeft verweerder de gestelde reden van het ontslag van eiser door [A] niet hoeven aannemen.
9. Eiser voert daarnaast aan dat het niet vreemd is dat in de periode na zijn ontslag niets zorgwekkends gebeurd is. Eiser woonde namelijk op een beveiligde campus waar [A] en zijn groepering niet konden komen, en hij ging alleen naar buiten als dat noodzakelijk was.
9.1.
De rechtbank kan eiser weliswaar volgen dat [A] en zijn groepering niet bij eisers huis konden komen vanwege de beveiliging, maar verweerder heeft niet ten onrechte ongeloofwaardig gevonden dat er vanaf het ontslag tot aan zijn vertrek uit Irak niets is voorgevallen, ook geen bedreiging. Verweerder heeft er in dat kader op kunnen wijzen dat eiser wel naar buiten ging voor bijvoorbeeld medische zorg. Het gevoel van eiser dat hij opgesloten zat in zijn eigen huis, heeft verweerder onvoldoende kunnen vinden om van een concrete dreiging van [A] uit te gaan.
10. Eiser voert aan dat verweerder zijn relaas niet heeft beoordeeld conform Werkinstructie 2014/10 en niet heeft voldaan aan de samenwerkingsverplichting. Eiser heeft namelijk consistente en coherente verklaringen afgelegd, en zijn relaas zoveel mogelijk onderbouwd met documenten en foto’s. Eiser heeft daarmee voldaan aan alle voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Daarom heeft verweerder ten onrechte het relaas alsnog ongeloofwaardig bevonden, aldus eiser.
10.1.
De rechtbank volgt eiser niet. Eiser legt niet uit waarom verweerder de samenwerkingsverplichting heeft geschonden, zodat alleen al daarom het betoog niet slaagt. Over Werkinstructie 2014/10, die gaat over de geloofwaardigheidsbeoordeling van een asielrelaas, en artikel 31, zesde lid, van de Vw 2000 onderkent eiser niet dat het niet alleen gaat om gedetailleerde en consistente verklaringen. Een ander aspect is ook het afleggen van verklaringen die aannemelijk zijn. Verweerder heeft de geloofwaardigheidsbeoordeling er met name op gebaseerd dat volgens hem de verklaringen van eiser niet aannemelijk zijn. Daardoor heeft eiser niet voldaan aan alle cumulatieve eisen van de hiervoor genoemde bepaling. Eiser betoogt dan ook ten onrechte dat verweerder zich niet aan die bepaling en de Werkinstructie heeft gehouden.
11. Eiser betoogt ten slotte dat verweerder zijn asielaanvraag ten onrechte heeft afgewezen als kennelijk ongegrond, waardoor hem een vertrektermijn is onthouden. Uit de stukken blijkt dat hij wilde doorreizen naar het Verenigd Koninkrijk. Eiser is in dat land geboren, spreekt Engels en heeft daar familie wonen. Eiser moet dan ook worden beschouwd als een bonafide asielzoeker.
11.1.
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser zich niet onverwijld heeft gemeld met zijn asielverzoek. Het is dan aan eiser om een adequate uitleg te geven waarom hij zich niet direct na aankomst in Nederland heeft gemeld met zijn asielverzoek. Verweerder heeft de uitleg van eiser terecht onvoldoende geacht. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat eiser is vertrokken uit Irak juist vanwege zijn wens om internationale bescherming. Van eiser mag daarom verwacht worden dat hij zich direct meldt bij de autoriteiten zodra hij zich in een veilig land bevindt. Eisers wens om door te reizen naar het Verenigd Koninkrijk doet daar niet aan af. Gelet hierop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de asielaanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
12. De rechtbank concludeert dat het beroep tegen het besluit van 19 februari 2020 ongegrond is. Verweerder hoeft daarom wat betreft het inhoudelijke beroep geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen (zaaknummer NL20.4089) niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 19 februari 2020 (zaaknummer NL20.4986) ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 262,50
(zaaknummer NL20.4089).
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter. De uitspraak is ondertekend door de rechter en mr. M.P.M. Veerman-Timmer, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.