Op 16 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag een beschikking gegeven in een zaak betreffende de voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1944. De officier van justitie had op 13 april 2020 een verzoek ingediend tot verlenging van de eerder opgelegde crisismaatregel van 10 april 2020, op basis van artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling, die plaatsvond in het kader van de coronamaatregelen, zijn verschillende betrokkenen gehoord, waaronder de betrokkene zelf, zijn echtgenote en een psychiater. De betrokkene gaf aan dat het goed met hem ging en dat hij zijn medicijnen nam, hoewel hij soms vergeten was deze in te nemen. De psychiater bevestigde dat de betrokkene thuis verbleef en dat de crisismaatregel was aangevraagd vanwege een eerdere slechte ervaring met een opname.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel voor de betrokkene, waaronder ernstig lichamelijk letsel en verwaarlozing. De psychiater gaf aan dat verplichte zorg noodzakelijk was, met name het toedienen van medicatie, om de veiligheid van de betrokkene en anderen te waarborgen. De rechtbank oordeelde dat de vrijwilligheid van de betrokkene niet consistent was, aangezien hij regelmatig herinnerd moest worden om zijn medicijnen in te nemen. Daarom werd besloten om de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel te verlenen, met een geldigheidsduur van drie weken.
De beschikking werd gegeven door rechter J.C. Sluymer, bijgestaan door griffier F.A.M. Vreeswijk, en is uitgesproken ter openbare zitting. Tegen deze beschikking staat het rechtsmiddel van cassatie open.