ECLI:NL:RBDHA:2020:3876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
C/09/590428 / KG ZA 20-265
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Reguliere zorgregeling moet worden nagekomen ondanks sluiting scholen door corona

In deze zaak, die op 29 april 2020 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vordert de moeder dat de vader wordt veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 16 december 2019 vastgestelde zorgregeling voor hun minderjarige kind, [minderjarige]. De moeder stelt dat de sluiting van de scholen vanwege de coronamaatregelen geen vakantie is en dat de vader [minderjarige] in strijd met de zorgregeling langer bij zich heeft gehouden. De vader voert aan dat de sluiting van de scholen moet worden gezien als een 'crisisvakantie' en dat hij handelt in het belang van [minderjarige] door haar bij zich te houden tijdens deze periode.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de sluiting van de basisscholen als gevolg van het coronavirus geen grond biedt om van de vastgestelde zorgregeling af te wijken. De rechter stelt vast dat het onderwijs nog steeds doorgang vindt, zij het op afstand, en dat de vader niet het recht had om [minderjarige] langer bij zich te houden dan de zorgregeling voorschrijft. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de moeder toe en legt een dwangsom op aan de vader voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de zorgregeling na te komen, met een maximum van € 2.500,-. Tevens wordt bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/590428 / KG ZA 20-265
Vonnis in kort geding van 29 april 2020
in de zaak van
[eiseres]te [plaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. M. Heere - Helmink te Rotterdam,
tegen:
[gedaagde]te [plaats 2] (feitelijk verblijvend te [plaats 3] ),
gedaagde,
advocaat mr. J.I. Dierkx te Rotterdam.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘de moeder’ en ‘de vader’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 maart 2020, met producties 1 tot en met 4;
- de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 5;
- de conclusie van repliek, met producties 5 en 6;
- de conclusie van dupliek, met producties 6 en 7;
- de akte uitlating producties.
1.2.
De vier laatstgenoemde stukken zijn ingediend naar aanleiding van het bericht van de voorzieningenrechter dat i) vanwege de uitbraak van het coronavirus de rechtbank grotendeels is gesloten, ii) alle zittingen in beginsel – met uitzondering van zeer urgente zaken – zijn verdaagd, iii) dit kort geding door de voorzieningenrechter is aangemerkt als zeer urgent, zodat hierin kan worden voortgeprocedeerd, iv) uitgangspunt is dat de procedure schriftelijk wordt gevoerd.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald op 29 april 2020.

2.De feiten

Op grond van de stukken wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zijn samen de ouders van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [plaats 4] (hierna: [minderjarige] ). Partijen zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van deze rechtbank van 18 oktober 2019 is [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht gesteld van Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland (hierna: de GI).
2.3.
[minderjarige] heeft haar hoofdverblijfplaats bij de moeder. Bij beschikking van deze rechtbank van 16 december 2019 is een zorgregeling vastgesteld, die – samengevat – inhoudt dat [minderjarige] bij de vader is:
  • drie van de vier weekenden van vrijdag uit school tot zondag 18:30 uur,
  • eenmaal per vier weken op woensdag uit school tot 18:30 uur,
  • de helft van de vakanties en feestdagen.
Ook is in deze beschikking bepaald dat het aan de GI is te bepalen wanneer de zorgregeling kan worden uitgebreid, in die zin dat [minderjarige] in plaats van tot zondagavond tot maandagochtend bij de vader blijft en in plaats van tot woensdagavond tot donderdagochtend.
2.4.
Op donderdag 12 maart 2020 is tijdens een persconferentie het besluit van het kabinet bekend gemaakt dat alle scholen in Nederland tot in elk geval 6 april 2020 worden gesloten, in verband met de uitbraak van het Corona-virus.
2.5.
Het weekend van vrijdag 20 maart tot en met zondag 22 maart 2020 zou [minderjarige] op grond van de vastgestelde zorgregeling bij de vader verblijven. In aanloop naar dit weekend, op maandag 16 maart 2020, heeft de vader aan de moeder en de GI voorgesteld dat [minderjarige] langer dan het weekend bij hem zou verblijven, omdat zij niet naar school hoeft en hij zelf ook thuis is. Omdat partijen niet tot overeenstemming konden komen, heeft de GI partijen op woensdag 18 maart 2020 (voor zover van belang) bericht dat [minderjarige] bij de vader zou verblijven van vrijdag 20 maart 14.30 uur tot maandag 23 maart 2020 tussen 8.00 en 9.00 uur.
2.6.
Op vrijdag 20 maart 2020 heeft de vader per e-mail laten weten dat hij [minderjarige] tot de vrijdag erop bij zich zal houden, omdat de zorg in de schoolvakanties en tijdens feestdagen moet worden gedeeld. De GI heeft dezelfde dag nog bericht dat de vader [minderjarige] zoals afgesproken op maandag 23 maart 2020 bij de moeder moet terugbrengen. Die maandag heeft de vader aan de GI laten weten dat hij lijdt aan het Corona-virus en dat zijn hele gezin daarom in quarantaine moet. Uiteindelijk heeft de partner van de vader [minderjarige] op vrijdag 27 maart 2020 naar de moeder gebracht.
2.7.
Op woensdag 1 april 2020 is [minderjarige] conform de geldende afspraken door de partner van de vader bij de moeder opgehaald en de dag daarop weer teruggebracht naar de moeder. Kort daarna raakte de moeder bekend met het feit dat de vader op dat moment met hartklachten in het ziekenhuis was opgenomen en dus niet thuis was.

3.Het geschil

3.1.
De moeder vordert – zakelijk weergegeven – dat de vader wordt veroordeeld tot nakoming van de bij beschikking van 16 december 2019 vastgestelde zorgregeling en daarbij te bepalen dat de periode waarin de scholen zijn gesloten vanwege het Corona-virus geen vakantie betreft, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- en met veroordeling van de vader in de proceskosten.
3.2.
Daartoe voert de moeder – samengevat – het volgende aan. De vader heeft [minderjarige] in strijd met de beschikking en de instructies van de GI langer bij zich gehouden. Daarmee laat hij zien dat hij niet in het belang van [minderjarige] handelt, maar dat hij zijn eigen belang voorop stelt. De moeder gelooft niet dat de vader daadwerkelijk aan het Corona-virus heeft geleden en daarbij neemt zij het de vader kwalijk dat hij haar niet tijdig op de hoogte heeft gesteld van zijn ziekenhuisopname.
3.3.
De vader voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Het uitgangspunt is dat de vastgestelde zorgregeling moet worden nageleefd, zolang deze niet in onderling overleg of door een rechterlijke uitspraak is gewijzigd. Dit betekent dat de vordering van de moeder tot nakoming van de vastgestelde zorgregeling in beginsel toewijsbaar is. Dit is alleen anders als er sprake is van feiten of omstandigheden die maken dat deze zorgregeling niet (langer) in het belang van [minderjarige] is.
4.2.
De vader stelt dat er door de sluiting van de scholen sprake is van een zogenoemde “crisisvakantie”. Hij stelt dat de directrice van de school dit ook zo met hem heeft gecommuniceerd. Volgens de vastgestelde zorgregeling worden de vakanties bij helfte verdeeld tussen de ouders. De vader wil dat [minderjarige] – conform de zorgregeling – de helft van de “cirsisvakantie” bij hem verblijft, maar de moeder weigert mee te werken aan een eerlijke verdeling daarvan. Dat de vader vervolgens Corona heeft opgelopen kan hem niet worden verweten, en hij heeft enkel volgens de richtlijnen van het RIVM willen handelen om verdere verspreiding te voorkomen. De vader is van mening dat het in deze situatie juist de moeder is die niet in het belang van [minderjarige] denkt en handelt door haar zo weinig bij de vader te laten zijn in deze roerige periode.
4.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de sluiting van de basisscholen in verband met het Coronavirus geen grond om van de vastgestelde zorgregeling (met inachtneming van de door de GI bepaalde wijzigingen daarvan) af te wijken. De sluiting van de scholen als gevolg van het Coronavirus is een unieke gebeurtenis. Deze sluiting valt echter niet aan te merken als een vakantie of een crisisvakantie, zoals de vader stelt. Het onderwijs vindt nog steeds doorgang, maar dan thuis. De enkele (overigens niet onderbouwde en door de moeder betwiste) stelling van de vader dat de directrice van de school van [minderjarige] deze periode als crisisvakantie heeft bestempeld, maakt dit oordeel niet anders. Dit brengt met zich mee dat in beginsel de reguliere zorgregeling moet worden uitgevoerd en dat het de vader niet was toegestaan om [minderjarige] eigenmachtig – en in weerwil van de duidelijke instructies van de GI – bij zich te houden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het bestek van dit kort geding en hetgeen daarin is aangevoerd niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat de vastgestelde zorgregeling op dit moment niet langer in het belang van [minderjarige] is.
4.4.
De vordering van de moeder zal daarom worden toegewezen, waarbij de op te leggen dwangsom zal worden gematigd tot € 250,- per overtreding en zal worden gemaximeerd tot € 2.500,-.
4.5.
Omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, zal worden bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de vader tot nakoming van de bij beschikking van deze rechtbank van 16 december 2019 vastgestelde zorgregeling, waarbij geldt dat de periode waarin de scholen zijn gesloten als gevolg van de uitbraak van het Corona-virus niet worden aangemerkt als vakantie;
5.2.
veroordeelt de vader tot betaling van een dwangsom van € 250,00 voor iedere dag dat hij aan het onder 5.1. bepaalde geen uitvoering geeft, met een maximum van € 2.500,00;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken door mr. H.J. Vetter op 29 april 2020.
km