5.2.Verweerder stelt dat nu eiseres op 1 januari 2019 eigenaar was van het perceel zij terecht als belastingplichtige is aangemerkt voor dat jaar. Dat het perceel toen nog in gebruik was als parkeerterrein doet daar niet aan af. Beslissend is dat eiseres het eigendomsrecht heeft. Het gebruik door anderen, in dit geval de gemeente, heeft daarop geen invloed, aldus verweerder.
Dat de BSGR het bezwaar van eiseres gegrond heeft verklaard is geen reden om de ozb-aanslag te vernietigen.
Beoordeling van het geschil
6. Op grond van artikel 220, sub b, van de Gemeentewet kan ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken onder de naam onroerende-zaakbelastingen, een belasting worden geheven van degene die bij het begin van het kalenderjaar van onroerende zaken het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht.
7. Niet in geschil is dat eiseres op 12 december 2018 eigenaar is geworden van het hiervoor onder 1 genoemde perceel. Gelet hierop heeft verweerder eiseres als zodanig terecht voor het belastingjaar 2019 aangemerkt als belastingplichtige voor de ozb, omdat zij op 1 januari 2019 krachtens eigendom genothebbende was van de onroerende zaak. Dat zij niet direct de vrije beschikking had over het perceel maakt dit niet anders. Artikel 220, sub b, van de Gemeentewet is immers zodanig ruim geformuleerd dat de situatie van eiseres eronder valt ondanks de omstandigheid dat de gemeente de onroerende zaak eerst op 7 januari 2019 heeft vrijgegeven. Daarom is niet van belang het antwoord op de vraag of de partij bij de akte van levering al dan niet heeft voldaan aan de juridische leveringsplicht; en zo neen, welke rechten eiseres daar aan zou kunnen ontlenen.
8. De door de gemeente Alphen aan den Rijn vastgestelde Verordening op de heffing en de invordering van onroerende-zaakbelastingen 2019 (de Verordening) kent in artikel 4 een aantal zogenoemde ‘vrijstellingen’ op grond waarvan bij de bepaling van de heffingsmaatstaf de waarde van bepaalde onroerende zaken buiten beschouwing wordt gelaten. In artikel 4, lid 1, onder f, van de Verordening is een dergelijke uitzondering opgenomen voor ‘openbare land- en waterwegen en banen voor openbaar vervoer per rail, een en ander met inbegrip van kunstwerken’.
9. Deze bepaling in de Verordening is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 2, lid 1, onder d, van de “Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken”. Deze regeling is ter uitvoering van het bepaalde in artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, ingevolge (delen van) onroerende zaken buiten aanmerking worden gelaten bij de waardebepaling.
10. Het standpunt van verweerder dat zonder meer beslissend is de omstandigheid dat eiseres op 1 januari 2019 als eigenaar staat geregistreerd gaat ten onrechte voorbij aan de hiervoor onder 8 en 9 vermelde bepalingen, oftewel de zogenoemde vrijstelling.
11. Waar het in dit geval op aankomt is de vraag of met betrekking tot het perceel sprake is van een “openbare landweg” en dus van een vrijstelling als hiervoor vermeld.
12. Voor het begrip openbare landwegen moet, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 21 september 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AD3522), aangesloten worden bij de definitie die daarvan wordt gegeven in de Wegenwet. Op grond van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder III van de Wegenwet is een weg (onder meer) openbaar wanneer daaraan de bestemming van openbare weg is gegeven. Het eigendomsrecht is daarvoor dus niet beslissend. Ter zitting is door eiseres gesteld dat het perceel op 1 januari 2019 nog in gebruik was als openbaar parkeerterrein van de gemeente, waar tegen betaling van parkeerbelasting geparkeerd kon worden. Eiseres heeft deze stelling ook onderbouwd met foto’s. Op deze foto’s is een bestraat wegdek/terrein waarneembaar met geparkeerd staande auto’s en een parkeerautomaat. Verweerder heeft een en ander niet weersproken. 13. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat het betreffende parkeerterrein
voor elke wegegebruiker algemeen toegankelijk is, zonder enige vorm van afsluiting of enigerlei beperking in de toegang. En dat dit parkeerterrein in direkte en onmiddellijke verbinding staat met de aangrenzende openbare straten van de gemeente Alphen aan den Rijn. Alsook dat een en ander voortkomt uit en overeenkomt met de door de gemeente Alphen aan den Rijn aldus gegeven bestemming van openbaar parkeerterrein en dat het feitelijk gebruik ter plaatse daarmee in overeenstemming is.
Daarom kwalificeert dat parkeerterrein als openbare weg.
14. Omdat het perceel onderdeel is van dat parkeerterrein kwalificeert het perceel eveneens als openbare weg.
15. Uit de overgelegde stukken blijkt voorts dat de in 14 vermelde kwalificatie ook op de toestandsdatum 1 januari 2019 nog steeds van toepassing is.
16. Het voorgaande brengt met zich mee dat per die datum op het perceel van toepassing is de uitzondering als zogenoemde vrijstelling, geregeld in artikel 2, lid 1, onder d, van de Uitvoeringsregeling van artikel 4, lid 1, onder f, van de Verordening.
17. Nu op het gehele perceel de uitzondering als hiervoor bedoeld van toepassing is, dient bij de bepaling van de heffingsmaatstaf de waarde daarvan buiten beschouwing te worden gelaten. Voor het belastingjaar 2019 is dan ook ten onrechte een waarde toegekend aan het perceel. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard.
De rechtbank zal de woz-waarde van het perceel verminderen tot nihil. Nu de heffings- grondslag nihil bedraagt is de ozb-aanslag ten onrechte opgelegd. De rechtbank zal deze aanslag vernietigen.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 21,12 aan reiskosten.