ECLI:NL:RBDHA:2020:3861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
8301042
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging opzegging arbeidsovereenkomst en toekenning transitievergoeding

In deze zaak heeft [verzoekster] op 31 januari 2020 een verzoekschrift ingediend bij de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag, waarin zij verzoekt de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door MKP Parts B.V. te vernietigen. [verzoekster] stelt dat er wel degelijk een arbeidsovereenkomst is gesloten en dat de opzegging niet rechtsgeldig is. MKP Parts B.V. betwist dit en stelt dat er geen arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, maar een overeenkomst sui generis. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 maart 2020, waarbij beide partijen vertegenwoordigd waren door hun gemachtigden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er inderdaad een arbeidsovereenkomst is gesloten op 1 oktober 2006, en dat deze op 30 november 2019 is geëindigd. Het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van de opzegging is echter niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verzoekschrift te laat is ingediend. Desondanks heeft de kantonrechter MKP veroordeeld tot betaling van achterstallig loon over oktober en november 2019, evenals een bonus en een transitievergoeding van € 24.428,-. De kantonrechter heeft ook bepaald dat MKP deugdelijke salarisspecificaties moet verstrekken en heeft de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Gravenhage
nv/c/d
Zaaknr.: 8301042 RP VERZ 20-50069
Uitspraakdatum: 30 maart 2020
Beschikking van de kantonrechter in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij in de zaak van het verzoek,
verwerende partij in de zaak van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek,
gemachtigde: mrs. O. Diels en E.M. van der Niet,
tegen
de besloten vennootschap
MKP Parts B.V.,
gevestigd te Breda, kantoorhoudende te Nootdorp,
verwerende partij in de zaak van het verzoek,
verzoekende partij in de zaak van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek,
gemachtigde: mr. M. van Benthem.
Partijen worden verder aangeduid als ‘ [verzoekster] ’ en ‘MKP’.

1.Het procesverloop

in de zaak van het verzoek en het zelfstandig verzoek
1.1.
[verzoekster] heeft op 31 januari 2020 een verzoekschrift ingediend, waarin zij verzoekt de opzegging van de arbeidsovereenkomst door MKP te vernietigen. In het verlengde daarvan heeft zij tevens enkele nevenvorderingen ingesteld en verzocht om op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een voorlopige voorziening te treffen. Bij aanvullend verzoekschrift van 28 februari 2020 is een verzoek tot toekenning van de transitievergoeding ingediend.
MKP heeft een verweerschrift ingediend en een voorwaardelijk zelfstandig verzoek gedaan tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ook heeft MKP voorwaardelijke zelfstandige vorderingen ingediend.
1.2.
Op 16 maart 2020 heeft de mondelinge behandeling van het (zelfstandig) verzoek plaats gevonden. Verschenen zijn [verzoekster] , bijgestaan door mr. Diels voornoemd, alsmede de heer [betrokkene 1] namens MKP, bijgestaan door mr. van Benthem voornoemd en mr. R.P.R. Nolten. Van het verhandelde ter zitting zijn door de griffier aantekeningen gemaakt die zich in het procesdossier bevinden.
1.3.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft [verzoekster] (bij brief van 11 maart 2020) nog stukken toegezonden. Ook heeft [verzoekster] bij brief van 13 maart 2020 een verweerschrift, tevens aanvulling verzoek toegezonden.
2. De feiten
in de zaak van het verzoek en het voorwaardelijk zelfstandig verzoek
2.1.
[verzoekster] en de heer [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ), indirect bestuurder van MKP, hebben tussen 1997 en 2019 een affectieve relatie gehad.
2.2.
Tussen [verzoekster] en MKP is een overeenkomst gesloten met als titel ‘Arbeidsovereenkomst’. [verzoekster] wordt hierin aangeduid als werknemer en MKP als werkgever. In deze overeenkomst staat, voor zover thans van belang:
“(…) De werknemer treedt op 1 oktober 2006, hierna te noemende ingangsdatum, bij de werkgever in dienst. (…)
De werknemer treedt bij de werkgever in dienst in de functie van administratief medewerkster. (…)
Het brutoloon bedraagt bij indiensttreding € 900,00 per maand. (…)
De arbeidsduur bedraagt bij indiensttreding 16 uren per week. (…)”
2.3.
MKP heeft vanaf 1 oktober 2006 maandelijks een bedrag aan [verzoekster] overgemaakt, laatstelijk een bedrag van € 4.525,- bruto, exclusief vakantietoeslag en verdere emolumenten.
2.4.
Op 20 maart 2014 schrijft de heer [betrokkene 2] , werkzaam bij [naam accountant] , de accountant van MKP, het volgende aan de Belastingdienst:
“(…) Op 1 oktober 2006 is mevrouw [verzoekster] in dienst gekomen van MKP Parts B.V. Zij is de partner van de heer [betrokkene 1] .
De arbeidsvoorwaarden vanuit de arbeidsovereenkomst tussen mevrouw [verzoekster] en MKP Parts B.V. zijn gelijk aan de voorwaarden die gelden voor de andere werknemers van MKP Parts B.V., zij heeft dezelfde rechten en plichten. Haar werkzaamheden bestaan uit het onderhouden van de klantcontacten, administratieve werkzaamheden en de fotografie voor de website van MKP Parts B.V. (en incidenteel de klanten van MKP Parts B.V.).
Mevrouw [verzoekster] is verantwoording verschuldigd aan de heer [betrokkene 1] (fotografie), de heer [betrokkene 3] (nieuwe klantcontacten) en de heer [betrokkene 4] (verkoop/facturering).
Vanaf datum van indiensttreding is mevrouw [verzoekster] als verzekeringsplichtige werkneemster verloond. Ondanks de partnerrelatie is mevrouw [verzoekster] naar onze mening inderdaad verzekeringsplichtig voor de werknemersverzekeringen. Teneinde zekerheid te krijgen dat u onze mening deelt, verzoeken wij u deze brief voor akkoord ondertekend aan ons te retourneren. (…)”
2.5.
Bij brief van 26 mei 2014 heeft de Belastingdienst aan de accountant van MKP medegedeeld dat het aannemelijk is dat ten aanzien van [verzoekster] een reëele gezagsverhouding geldt en dat zij sinds 1 oktober 2006 verzekerd is voor de (in die brief genoemde) werknemersverzekeringen.
2.6.
[verzoekster] is sinds 30 mei 2018 statutair bestuurder (algemeen directeur) van KF-Fashion B.V. (hierna: KF-Fashion), van welke vennootschap MKP enig aandeelhouder is.
2.7.
Op 18 februari 2019 is door [verzoekster] en [betrokkene 1] een financieel voorstel ondertekend in het kader van de beëindiging van hun affectieve relatie. In dit voorstel staat onder meer:
“(…)
2.
[verzoekster] neemt de fotostudio van PG van Gent B.V. per 1 maart 2019 over voor € 1. (…)
3.
Met betrekking tot KF Fashion B.V. wordt overeengekomen dat:
-
[verzoekster] het gehele geplaatste aandelenkapitaal van KF Fashion B.V. naar de situatie per 31 december 2018 overneemt tegen € 1 (…)
4.
Met betrekking tot de afwikkeling van de arbeidsovereenkomsten met MKP Parts B.V.:
  • [verzoekster] neemt ontslag per 1 maart 2020. Over de maanden tot en met februari 2020 wordt conform hetgeen gebruikelijk is het loon betaald;
  • Per 1 maart 2020 kan [verzoekster] de door haar gereden zakelijke auto overnemen tegen betaling van de boekwaarde;
  • Alternatief is dat er een vaststellingsovereenkomst wordt afgesloten waarbij wordt overeengekomen dat [verzoekster] per 1 november 2019 uit dienst treedt. Alsdan wordt een transitievergoeding van € 24k bruto betaald. Bij een vaststellingsovereenkomst ontstaan er rechten op een WW uitkering (bij geen ander dienstverband en geen eigen zaak) (…)”
2.8.
[betrokkene 1] heeft de overeenkomst van 18 februari 2019 bij brief van 20 september 2019 vernietigd wegens dwaling, ter onderbouwing waarvan [betrokkene 1] (MKP) onder meer het standpunt heeft ingenomen dat geen arbeidsovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen:
“(…) Ten tweede is [betrokkene 1] er inmiddels achter gekomen dat de afspraken die tussen i) MKP Parts B.V. (“MKP”) en [verzoekster] (…) zijn gemaakt, niet als een arbeidsovereenkomst kwalificeren.
Gelet op de holistische weging van de omstandigheden van het geval kan er namelijk niet van een arbeidsovereenkomst worden gesproken. Er is sprake van een eigensoortige overeenkomst, nu het nooit de bedoeling is geweest dat [verzoekster] (…) arbeid zou verrichten onder gezag van MKP en ook daadwerkelijk nooit arbeid hebben verricht.
Zowel [betrokkene 1] , als [verzoekster] zijn er bij het sluiten van de Overeenkomst dus ten onrechte vanuit gegaan dat [verzoekster] een arbeidsovereenkomst met MKP had. ( [betrokkene 1] middels) MKP had nooit een transitievergoeding aan MKP willen betalen, en had nooit ‘loon’ aan [verzoekster] door willen betalen, als ( [betrokkene 1] middels) MKP geweten had dat er van een arbeidsovereenkomst tussen [verzoekster] en MKP geen sprake was. Daarmee is sprake van wederzijdse dwaling (art. 6:228 lid 1 sub c BW). (…)”
2.9.
Per e-mailbericht van 1 november 2019 aan (de gemachtigde van) [verzoekster] heeft (de gemachtigde van) MKP de overeenkomst opgezegd:
“MKP-Parts B.V. (“MKP”) persisteert bij het standpunt dat er sprake is van een overeenkomst sui generis.
(…)

Middels deze e-mail zeg ik namens MKP de overeenkomst sui generis met uw cliënte op tegen 1 december 2019 (waarbij de laatste dag van de overeenkomst dus 30 november 2019 is), althans op de korts mogelijke termijn, (…)”
2.10.
Op 2 december 2019 heeft de enig aandeelhouder van KF-Fashion, MKP, verzocht om bijeenroeping van de algemene vergadering van aandeelhouders. Als één van de onderwerpen op de agenda wordt genoemd het voorgenomen ontslag(besluit) van de statutair bestuurder van KF-Fashion (namelijk: [verzoekster] ).
2.11.
Bij brief van 6 januari 2020 schrijft (de gemachtigde van) [verzoekster] aan (de gemachtigde van) MKP:
“(…) Anders dan uw cliënte MKP Parts B.V. meent is er wel sprake van een arbeidsovereenkomst die voorts niet rechtsgeldig is opgezegd. (…)
En zelfs voor het geval uw cliënt het standpunt handhaaft dat er sprake is van een overeenkomst sui generis, dan nog dient de vergoeding betaald worden voor het verrichte werk. KF Fashion wordt immers geëxploiteerd en uw cliënten leveren op geen enkele wijze informatie aan dat iemand anders dat heeft bewerkstelligd dan cliënte. (…)
Kort en goed: de opschorting van de betalingen en de opzegging houden geen stand. Zelfs als de samenwerking kwalificeert als een overeenkomst sui generis (hetgeen niet het geval is), zal zodoende doorbetaald moeten worden tot heden subsidiair 1 december 2019. (…)”
2.12.
Bij aandeelhoudersbesluit van 17 februari 2020 is [verzoekster] ontslagen als statutair bestuurder van KF-Fashion.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter de opzegging van de arbeidsovereenkomst te vernietigen en MKP – samengevat – te veroordelen tot betaling van loon, vermeerderd met rente en kosten en onder verstrekking van deugdelijke salarisspecificaties. Voorts vordert [verzoekster] bij wege van voorlopige voorziening om MKP te veroordelen tot betaling van een voorschot op het salaris en MKP te veroordelen tot afgifte van – kort gezegd – alle in het verzoekschrift genoemde fotoapparatuur. Daarnaast vordert [verzoekster] wedertewerkstelling en voortzetting van het gebruik van de aan haar ter beschikking gestelde auto en mobiele telefoon.
3.2.
[verzoekster] legt aan haar verzoek en nevenvorderingen – kort samengevat – het navolgende ten grondslag. Allereerst heeft MKP de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst in strijd met artikel 7:671 BW opgezegd. [verzoekster] heeft niet schriftelijk ingestemd met de opzegging en ook is geen sprake van één van de in lid 1 van voormeld wetsartikel genoemde uitzonderingen. Nu de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is opgezegd, is de opzegging vernietigbaar. MKP is dan ook gehouden het loon van [verzoekster] door te betalen vanaf het moment dat zij hiermee is gestopt, dus vanaf 1 oktober 2019 tot de dag waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig eindigt. Hierbij dient ook rekening te worden gehouden met de bonus van € 1.000,- die MKP tweemaal per jaar aan haar werknemers betaalt.
Daarnaast dient [verzoekster] weer te worden toegelaten tot haar werkzaamheden. Laatstelijk heeft zij, op instructie van MKP, werkzaamheden verricht voor KF-Fashion.
Subsidiair, voor het geval wordt geoordeeld dat sprake is van een overeenkomst sui generis, geldt dat MKP zich op basis van deze overeenkomst heeft verbonden tot betaling van een vergoeding in ruil voor de door [verzoekster] op zich genomen verplichting om werkzaamheden bij KF-Fashion te gaan verrichten. Voor deze werkzaamheden is MKP vanaf 1 oktober 2019 nog een vergoeding verschuldigd aan [verzoekster] , tot het moment dat deze werkzaamheden zijn beëindigd.
[verzoekster] heeft de fotoapparatuur altijd gebruikt voor de door MKP aan haar opgedragen werkzaamheden. Daarnaast heeft zij ook externe fotografieklanten geworven; om haar werkzaamheden weer te kunnen oppakken heeft [verzoekster] de fotoapparatuur nodig.
3.3.
[verzoekster] heeft voorts bij aanvullend verzoekschrift, voor het geval de overeenkomst toch is beëindigd, een verzoek ingediend om MKP te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding op grond van artikel 7:673 lid 1 BW. Deze vergoeding bedraagt gelet op de duur van het dienstverband (1 oktober 2006 – 1 december 2019) € 24.428,-, aldus [verzoekster] .

4.Het verweer en het voorwaardelijk zelfstandig verzoek

4.1.
MKP verweert zich tegen het verzoek en de nevenvorderingen van [verzoekster] . Zij voert primair aan dat [verzoekster] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar verzoek en nevenvorderingen uit het eerste verzoekschrift, omdat – samengevat – i) dit verzoekschrift is ingediend na de in artikel 7:686a lid 4 sub a BW genoemde termijn ii) [verzoekster] als statutair directeur geen beroep kan doen op artikel 7:681 BW en iii) aan [verzoekster] overigens ook geen beroep op laatstgenoemd wetsartikel toekomt nu zij niet om vernietiging van de opzegging en niet om een billijke vergoeding heeft verzocht binnen de daarvoor geldende vervaltermijn.
Indien het komt tot een inhoudelijke beoordeling betwist MKP kort gezegd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen. Partijen hebben nooit de bedoeling gehad om feitelijk uitvoering te geven aan de arbeidsovereenkomst. Het maandelijks aan [verzoekster] betaalde bedrag betrof een bijdrage in haar levensonderhoud, zonder dat van haar een tegenprestatie werd verwacht. [verzoekster] heeft dan ook nooit werkzaamheden voor MKP verricht. Partijen hebben een overeenkomst sui generis gesloten, die rechtsgeldig is beëindigd per 1 december 2019.
Voor zover er een arbeidsovereenkomst zou bestaan tussen MKP en [verzoekster] , is deze stilzwijgend tot stand gekomen op het moment dat [verzoekster] als statutair directeur van KF-Fashion aan de slag is gegaan (30 mei 2018). Indien een transitievergoeding verschuldigd zou zijn, moet van deze datum worden uitgegaan. Primair dient de vergoeding in dat geval te worden afgewezen, omdat [verzoekster] minder dan twee jaar in dienst is geweest bij MKP en subsidiair dient bij berekening van de vergoeding te worden uitgegaan van het bruto maandinkomen minus de bonus. Deze heeft MKP enkel aan haar werknemers uitgekeerd.
De vergoedingen voor de maanden oktober en november 2019 zijn door MKP verrekend met de door [verzoekster] met de creditcard van MKP gedane privé-uitgaven. Per saldo heeft MKP in dat kader zelfs nog een bedrag van [verzoekster] te vorderen.
De auto, telefoon en fotoapparatuur (behoudens de domeinnaam van de website van [verzoekster] die zij gebruikt voor haar fotografie) zijn eigendom van MKP. Voor afgifte van de fotoapparatuur bestaat dan ook geen grond. Daarnaast houdt [verzoekster] de auto en telefoon zonder recht of titel onder zich, op het moment dat vast komt te staan dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd dan wel op het moment dat de overeenkomst wordt ontbonden, aldus MKP.
4.2.
In de zaak van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek wordt door MKP verzocht de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 1 en lid 3, onderdeel h/g/i BW. Het verzoek is voorwaardelijk, namelijk voor het geval de opzegging van de overeenkomst wordt vernietigd.
4.3.
[verzoekster] heeft daartegen verweer gevoerd en stelt dat de verzochte ontbinding moet worden afgewezen.
4.4.
Op zowel het zelfstandig verzoek van MKP als het verweer hiertegen van [verzoekster] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in de zaak van het verzoek
5.1.
MKP heeft allereerst aangevoerd dat het verzoekschrift van 31 januari 2020 geen verzoek in de zin van 7:681 BW bevat, nu [verzoekster] niet om vernietiging van de opzegging heeft verzocht. Dit verweer slaagt niet. Weliswaar heeft [verzoekster] verzuimd om de verzochte vernietiging van de opzegging in haar petitum op te nemen, maar uit het lichaam van het verzoekschrift volgt duidelijk dat dit wel de bedoeling is geweest (zie onder meer randnummer 4.2. van het verzoekschrift:
‘ [verzoekster] verzoekt de vernietiging van de opzegging van de arbeidsovereenkomst door MKP Parts. De gronden voor een rechtsgeldige opzegging ontbreken.’), zodat MKP ook wist waartegen zij zich moest verweren.
Bestaan arbeidsovereenkomst
5.2.
Het gaat in deze zaak in de kern om de vraag of MKP de tussen partijen bestaande overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Het meest verstrekkende verweer van MKP is dat [verzoekster] haar eerste verzoekschrift (van 31 januari 2020) niet tijdig heeft ingediend. [verzoekster] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in al haar verzoeken en nevenvorderingen uit dat verzoekschrift, aldus MKP.
5.3.
Op grond van artikel 7:686a BW lid 4 sub a BW vervalt in dit geval (verzoek tot vernietiging van de opzegging) de bevoegdheid om een verzoekschrift in te dienen twee maanden na de dag waarop de
arbeidsovereenkomstis geëindigd.
Voorafgaand aan de beoordeling van de vraag of [verzoekster] ontvankelijk is in haar verzoek, dient de kantonrechter vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van een arbeidsovereenkomst, nu dit eveneens door MKP wordt betwist. Kort gezegd voert MKP aan dat partijen nooit de intentie hebben gehad om een arbeidsovereenkomst te sluiten; het was enkel de bedoeling om [verzoekster] zonder enige tegenprestatie van een bijdrage in haar levensonderhoud te voorzien. De overeenkomst tussen [verzoekster] en MKP dient dan ook te worden gekwalificeerd als een overeenkomst sui generis, aldus MKP.
5.4.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat een arbeidsovereenkomst is gesloten heeft [verzoekster] de door haar en ( [betrokkene 1] namens) MKP ondertekende overeenkomst overgelegd (zie 2.2.).
Deze overeenkomst heeft als titel ‘Arbeidsovereenkomst’. Ook de essentialia van een arbeidsovereenkomst (artikel 7:610 lid 1 BW) zijn hierin vermeld: [verzoekster] treedt per 1 oktober 2006 als administratief medewerkster in dienst bij MKP voor 16 uren per week, tegen een salaris van € 900,- bruto per maand.
Voormelde overeenkomst is een onderhandse akte in de zin van artikel 156 Rv en levert tussen partijen dwingend bewijs op van de verklaring van [verzoekster] , die stelt dat een arbeidsovereenkomst is gesloten (157 lid 2 Rv). Het is aan MKP om tegenbewijs te leveren. Hiertoe heeft MKP schriftelijke [verzoekster] overgelegd van haar werknemers, waarin zij verklaren dat zij [verzoekster] nooit één dag voor MKP hebben zien werken. Aan deze verklaringen kent de kantonrechter evenwel geen gewicht toe, gelet op de door [verzoekster] bij brief van 11 maart 2020 in het geding gebrachte producties en haar toelichting hierop. Onder deze producties bevinden zich (werkinhoudelijke) e-mailberichten en WhatsApp berichten tussen [verzoekster] en dezelfde werknemers, die nu schriftelijk verklaren dat [verzoekster] nimmer werkzaamheden heeft verricht voor MKP. Behoudens deze tegenstrijdige verklaringen is door MKP geen tegenbewijs aangeboden. Los daarvan leidt ook de enkele stelling dat [verzoekster] bij MKP nimmer op de werkvloer aanwezig is geweest niet zonder meer tot de conclusie dat er geen arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, nu werkzaamheden ook vanaf een andere locatie of (zoals in ieder geval vanaf mei 2018 het geval is geweest) voor een dochteronderneming kunnen worden verricht.
Daarbij komt nog dat [betrokkene 1] ter zitting heeft verklaard dat het destijds gebruikelijk was om je vrouw in dienst te nemen, dat zijn accountant een arbeidsovereenkomst heeft opgesteld en dat hij diverse keren heeft getekend voor verhoging van het salaris en aantal uren van [verzoekster] . Het salaris is vanaf 1 oktober 2006 ook maandelijks voldaan en op de salarisstroken staat bovendien vermeld dat [verzoekster] sinds 1 oktober 2006 in dienst is bij MKP. Ook uit de brief van de accountant van MKP, gericht aan de Belastingdienst, volgt dat partijen een arbeidsovereenkomst hebben gesloten (zie 2.4.). Dat deze brief op instructie van [verzoekster] zou zijn geschreven, zoals MKP aanvoert, maakt dit – indien juist – niet anders. Het betreft immers een bericht aan de Belastingdienst
namensMKP.
Op basis van voormelde overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat partijen hebben bedoeld een arbeidsovereenkomst te sluiten en dat deze zodoende ook tot stand is gekomen per 1 oktober 2006. Dit betekent dat kan worden overgegaan tot de beoordeling van de vraag of [verzoekster] haar verzoek tijdig heeft ingediend.
Ontvankelijkheid5.5. [verzoekster] stelt zich op het standpunt dat de arbeidsovereenkomst eindigde op 1 december 2019, zodat zij uiterlijk 1 februari 2020 een verzoek in kon dienen. Zoals hiervoor al weergegeven heeft MKP dit betwist. De laatste dag van het dienstverband is 30 november 2019. Het verzoek had gelet hierop uiterlijk 30 januari 2020 moeten worden ingediend, aldus MKP.
5.6.
Het verweer van MKP slaagt. Uit de tekst van de opzegging blijkt, anders dan [verzoekster] kennelijk meent, ondubbelzinnig dat 30 november 2019 door MKP als laatste werkdag wordt aangemerkt (‘
waarbij de laatste dag van de overeenkomst dus 30 november 2019 is’). Van een onduidelijkheid is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook geen sprake. Dit betekent dat [verzoekster] haar verzoek tot vernietiging van de opzegging op grond van artikel 7:686a lid 4, onderdeel a, BW uiterlijk 30 januari 2020 had moeten indienen. Nu het verzoekschrift op 31 januari 2020 is ontvangen, dient [verzoekster] niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit verzoek. De opzegging van de arbeidsovereenkomst blijft dus in stand.
5.7.
Subsidiair heeft [verzoekster] nog het standpunt ingenomen dat de opzegging geldt per een latere datum, omdat door MKP in de opzegging een onzekere einddatum van de overeenkomst wordt genoemd (zie 2.9.
‘althans op de kortst mogelijke termijn’). [verzoekster] mocht er gelet op deze bewoordingen en de handelwijze van MKP nadien (waaronder voortzetting van de werkzaamheden bij KF-Fashion) van uitgaan dat de reguliere opzegtermijn van de arbeidsovereenkomst – drie maanden – in acht zou worden genomen, aldus [verzoekster] .
De kantonrechter volgt [verzoekster] hierin niet. Op basis van de motivatie van de opzegging was het [verzoekster] immers duidelijk dat MKP niet van het bestaan van een arbeidsovereenkomst uitging, zodat zij ook niet mocht verwachten dat MKP met haar hiervoor geciteerde opmerking een opzegtermijn van drie maanden heeft bedoeld. Van een onzekere einddatum is dan ook geen sprake. Overigens heeft [verzoekster] ook niet eerder (dan in haar verweerschrift, tevens aanvulling verzoek) het standpunt ingenomen dat de einddatum van de overeenkomst met MKP haar onduidelijk zou zijn. Dat [verzoekster] na 1 december 2019 nog werkzaamheden heeft verricht voor KF-Fashion is niet relevant; het gaat immers om de arbeidsrelatie tussen [verzoekster] en MKP. Bovendien is het in het kader van haar functie van algemeen directeur (statutair bestuurder) van KF-Fashion ook niet vreemd dat [verzoekster] na het einde van de arbeidsovereenkomst met MKP nog werkzaamheden voor KF-Fashion verricht.
Achterstallig loon
5.8.
Artikel 7:686a lid 3 BW regelt dat in gedingen die op het in, bij of krachtens afdeling 9 van titel 10 van BW 7 bepaalde zijn gebaseerd, de daarmee verband houdende andere vorderingen kunnen worden ingediend met een verzoekschrift (in plaats van worden ingeleid met een dagvaarding), waardoor vorderingen en verzoeken in één geding aan de orde kunnen worden gesteld. Het gaat hierbij om alle mogelijke vorderingen die bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst of herstel daarvan kunnen worden ingesteld, waaronder achterstallig loon.
5.9.
In deze procedure heeft [verzoekster] een verzoek ingediend tot doorbetaling van loon vanaf 1 oktober 2019. Deze vordering kan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen worden ingesteld door middel van hetzelfde verzoekschrift. Dat [verzoekster] niet-ontvankelijk is verklaard in haar verzoek met betrekking tot de vernietiging van de opzegging doet aan het voorgaande niet af.
5.10.
Zoals hiervoor overwogen blijft de opzegging van de arbeidsovereenkomst in stand. MKP is tot de einddatum van de arbeidsovereenkomst salaris verschuldigd aan [verzoekster] . Tussen partijen staat vast dat MKP het salaris tot en met september 2019 heeft voldaan, behoudens de door [verzoekster] gevorderde bonus over de maand juli 2019. Partijen zijn verdeeld over de vraag of MKP over de maanden oktober en november 2019 nog salaris is verschuldigd aan [verzoekster] .
5.11.
MKP heeft de vordering van [verzoekster] op dit punt betwist en aangevoerd dat zij [verzoekster] niet alleen maandelijks een bedrag betaalde op basis van de overeenkomst (salaris), maar dat zij ook haar dochteronderneming KF-Fashion onverplicht ondersteunde door de zakelijke kosten die [verzoekster] maakte vanwege haar werkzaamheden namens en voor KF-Fashion, aan [verzoekster] te voldoen. Gebleken is echter dat diverse privé-uitgaven met een totaalbedrag van € 6.934,94 door [verzoekster] ten onrechte als zakelijke kosten zijn aangemerkt en dus ten onrechte door MKP zijn voldaan. Dit bedrag is door MKP verrekend met het nog verschuldigde salaris over de maanden oktober en november 2019, evenals een boete van € 250,-, aldus MKP.
5.12.
[verzoekster] heeft erkend dat zij enkele bedragen (ter hoogte van € 1.215,39, € 570,- en € 55,17 netto) ten onrechte heeft gedeclareerd. Voor het overige heeft [verzoekster] gemotiveerd weersproken dat door haar niet-zakelijke kosten zijn gedeclareerd. De gedeclareerde kosten zien onder meer op een hotel in Parijs, waar [verzoekster] was om kleding in te kopen voor KF-Fashion, en op bijeenkomsten met leveranciers. Ter zitting heeft [verzoekster] onbetwist gesteld dat de onderliggende bonnen en facturen door haar bij MKP zijn ingeleverd.
MKP heeft vervolgens niet, althans onvoldoende toegelicht waarom de door [verzoekster] gedeclareerde kosten desondanks niet zakelijk zijn dan wel waarom deze voor rekening van [verzoekster] zouden moeten komen. Het verweer van MKP zal dan ook worden gepasseerd. Dit betekent dat het gevorderde salaris over de maanden oktober en november 2019 zal worden toegewezen, evenals de bonus over de maand juli 2019, nu MKP ter zitting heeft erkend dat dit bedrag aan haar (overige) werknemers is uitgekeerd. Eenzelfde bedrag komt dus toe aan [verzoekster] . De vordering zal ten aanzien van de bonus over de maand december 2019 worden afgewezen, nu [verzoekster] op dat moment niet meer in dienst was van MKP.
Op het totaal toegewezen bedrag strekken de door [verzoekster] genoemde nettobedragen, die zij ten onrechte heeft gedeclareerd, nog wel in mindering.
De kantonrechter ziet onder de gegeven omstandigheden aanleiding om de over het salaris en de bonus gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 10 %. De wettelijke rente zal worden toegewezen als hierna vermeld.
Tot slot dient [verzoekster] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken van het salaris over de maanden oktober en november 2019. De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan deze veroordeling een dwangsom te verbinden.
5.13.
Voor de volledigheid merkt de kantonrechter op dat aangezien de arbeidsovereenkomst tot een einde is gekomen, [verzoekster] de ‘auto van de zaak’ en de telefoon zonder recht of titel onder zich houdt, evenals de eventueel in haar bezit zijnde fotoapparatuur, waarvan door MKP onbetwist is aangevoerd dat dit haar eigendom is.
Voorlopige voorzieningen
5.14.
De verzochte voorlopige voorzieningen zijn gegrond op de stelling van [verzoekster] dat de arbeidsovereenkomst na 30 november 2019 voortduurt en dienen derhalve te worden afgewezen.
Transitievergoeding
5.15.
Niet in geschil is dat het verzoek tot toekenning van een transitievergoeding tijdig is ingediend, namelijk binnen drie maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd (7:686a lid 4 onder b BW).
5.16.
Zoals hiervoor is overwogen is op 1 oktober 2006 een arbeidsovereenkomst gesloten tussen [verzoekster] en MKP en is de einddatum hiervan 30 november 2019.
Over deze periode is MKP op grond van artikel 7:673 lid 1 BW een transitievergoeding verschuldigd aan [verzoekster] . Door MKP is ook niet betwist dat zij deze vergoeding, in het geval er een arbeidsovereenkomst tussen partijen bestaat, verschuldigd is. Nu is vastgesteld dat de arbeidsovereenkomst op 1 oktober 2006 tot stand is gekomen, behoeven de verweren van MKP geen bespreking meer, voor zover deze uitgaan van een dienstverband per 30 mei 2018.
5.17.
Ten aanzien van de door [verzoekster] overgelegde berekening van de transitievergoeding (berekend vanaf 1 oktober 2006) heeft MKP aangevoerd dat [verzoekster] ten onrechte een bonus in dit bedrag heeft verdisconteerd. Dit verweer slaagt echter niet, nu ter zitting door MKP is erkend dat iedere medewerker twee keer per jaar een bonus van € 1.000,- ontvangt. Dit geldt dus ook voor [verzoekster] . Voor het overige heeft MKP geen verweer gevoerd tegen de hoogte van de transitievergoeding. Dit leidt ertoe dat de kantonrechter de verzochte transitievergoeding van € 24.428,- zal toewijzen, evenals de daarover gevorderde rente.
Buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten
5.18.
Tot slot vordert [verzoekster] nog een bedrag van € 925,- wegens buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat [verzoekster] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag valt binnen het in het Besluit genoemde tarief en zal dan ook worden toegewezen.
5.19.
Nu partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder hun eigen proceskosten dragen.
in de zaak van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek
5.20.
MKP heeft enkele voorwaardelijke zelfstandige verzoeken en vorderingen ingediend, onder de voorwaarde dat de opzegging van de (arbeids)overeenkomst wordt vernietigd. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, komt de kantonrechter niet toe aan de beoordeling hiervan.
5.21.
De kantonrechter zal gelet hierop de proceskosten compenseren.

6.De beslissing

De kantonrechter:
in de zaak van het verzoek
6.1.
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk ten aanzien van de verzochte vernietiging van de opzegging;
6.2.
veroordeelt MKP om binnen 2 dagen na heden aan [verzoekster] te betalen het netto-equivalent van € 4.525,- bruto per maand over de maanden oktober en november 2019, vermeerderd met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf de vervaldata (19 oktober 2019 respectievelijk 19 november 2019) tot de dag der algehele voldoening, op welk totaalbedrag in mindering strekt een bedrag van € 1.840,56 netto (€ 1.215,39 + € 570,- + € 55,17);
6.3.
veroordeelt MKP om binnen 2 dagen na heden aan [verzoekster] te betalen het netto-equivalent van € 1.000,- bruto ter zake de bonus van juli 2019, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldatum (19 juli 2019) tot de dag der algehele voldoening;
6.4.
veroordeelt MKP om binnen 2 dagen na heden aan [verzoekster] te betalen de wettelijke verhoging met een maximum van 10 % over de onder 6.2. en 6.3. toegewezen bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
6.5.
veroordeelt MKP om binnen twee weken na heden aan [verzoekster] deugdelijke salarisspecificaties te verstrekken over de periode oktober en november 2019;
6.6.
veroordeelt MKP om aan [verzoekster] een transitievergoeding te betalen van € 24.428,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
6.7.
veroordeelt MKP om binnen 2 dagen na heden aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 925,- wegens buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
6.8.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.9.
verklaart deze beschikking ten aanzien van de punten 6.2. tot en met 6.7. uitvoerbaar bij voorraad;
6.10.
wijst af het meer of anders verzochte / gevorderde;
in de zaak van het voorwaardelijk zelfstandig verzoek
6.11.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gewezen door mr. I.F. Dam, kantonrechter en op 30 maart 2020 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
de griffier de kantonrechter