In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 28 april 2020 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) had aangevraagd. De verzoekster had op 9 maart 2020 een besluit ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin haar WW-uitkering werd geweigerd. Hierop heeft zij bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij in een financiële malaise verkeerde en haar vaste lasten niet meer kon voldoen. De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening alleen kan worden getroffen indien er sprake is van onverwijlde spoed en een acute financiële noodsituatie. De verzoekster heeft in haar verzoekschrift aangegeven dat zij sinds 31 december 2019 geen inkomsten meer heeft en dat zij in de huidige coronacrisis groot belang heeft bij financiële zekerheid. Echter, de voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende spoedeisend belang was, omdat verzoekster had kunnen kiezen voor een bijstandsuitkering, die ook snel verstrekt kan worden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd. Deze uitspraak is gedaan door mr. D.R. van der Meer, in aanwezigheid van griffier E.T. Rietbroek. De uitspraak is niet op een openbare zitting gedaan vanwege de coronamaatregelen, maar zal later alsnog gepubliceerd worden.