ECLI:NL:RBDHA:2020:3838

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
NL20.4916
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot niet in behandeling nemen van asielaanvraag op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R.J.M.F.P. Wouters, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De staatssecretaris had de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op basis van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser in de procedure had aangegeven gehoord te willen worden, maar de rechtbank door de coronamaatregelen niet in staat was om een fysieke zitting te houden. De rechtbank overwoog dat het aanhouden van de zaak niet wenselijk was, gezien de onduidelijkheid over de duur van de aanhouding en de verplichtingen onder de Dublinverordening om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de asielaanvraag.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Italiaanse autoriteiten op 30 oktober 2019 om terugname van eiser waren verzocht en dat de verantwoordelijkheid van Italië op 14 november 2019 was vastgesteld. Eiser voerde aan dat hij niet kon worden overgedragen aan Italië vanwege de omstandigheden daar, waaronder het gebrek aan opvang en de risico's op onmenselijke behandeling. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij in Italië een reëel risico zou lopen op onmenselijke of vernederende behandeling. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt had gesteld dat de overdracht aan Italië mogelijk was en dat er geen grond was voor het oordeel dat de overdracht in strijd zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.4916

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. C.L.J.M. Wilhelmus),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.M.F.P. Wouters).

Procesverloop

Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen (NL20.4917).
Verweerder heeft de stukken overgelegd.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de Awb gesloten op 16 april 2020.

Overwegingen

Toepassing 8:57 Awb
De rechtbank zal eerst stilstaan bij de beslissing om het onderzoek te sluiten met toepassing van artikel 8:57 van de Awb, omdat eiser in de loop van de procedure heeft aangegeven wel gehoord te willen worden. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
7 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:991, in het bijzonder rechtsoverweging 7 tot en met 9).
De rechtbank is tot nader order gesloten om de verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Dit geeft – zoals bekend – vergaande beperkingen in de mogelijkheden om een fysieke zitting te houden. Er bestaat verder wel de mogelijkheid om een zitting middels videoconferencing te houden, maar de capaciteit daartoe is beperkt. De beperkte capaciteit van de rechtbank tot het houden van zittingen via videoconferentie en de praktische problemen bij het realiseren en houden ervan, maken het horen van eiser op dit moment niet opportuun. Het aanhouden van het beroep vanwege deze beperkingen acht de rechtbank niet wenselijk. Het is op voorhand onduidelijk voor hoe lang zo’n aanhouding dan zal moeten duren en de Dublinverordening schrijft bovendien voor dat zo snel mogelijk rechtens wordt vastgesteld welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
De rechtbank overweegt dat met het afzien van een behandeling ter zitting de kern van eisers recht op een procedure op tegenspraak overeind blijft en betrekt daarbij het volgende. Eisers gemachtigde heeft de gronden tegen het bestreden besluit reeds schriftelijk uiteen gezet. De standpunten van partijen zoals neergelegd in het bestreden besluit en de daartegen gerichte gronden zijn duidelijk. De rechtbank heeft naar aanleiding van deze gronden in het licht van de overige stukken in het dossier geen vragen aan partijen, zoals uit het navolgende ook zal blijken. De rechtbank heeft daarom ook geen aanleiding gezien voor verdere compensatie van het toepassen van artikel 8:57 van de Awb in de vorm van bijvoorbeeld het (telefonisch) horen van eisers gemachtigde of het bieden van gelegenheid voor re- en dupliek.
Besluitvorming
Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening 604/2013 (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
5. Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 6 december 2016 in Italië en op 17 april 2018 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Gelet hierop heeft verweerder de Italiaanse autoriteiten op 30 oktober 2019 gevraagd om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Nu de autoriteiten van Italië niet tijdig op het verzoek hebben gereageerd, staat daarmee – volgens verweerder – sinds 14 november 2019 de verantwoordelijkheid van Italië vast. De autoriteiten van Italië hebben bij schrijven van 14 november 2019 nog te kennen gegeven niet akkoord te gaan met het terugnameverzoek, waarna op 3 december 2019 door verweerder een verzoek tot heroverweging is gestuurd aan de Italiaanse autoriteiten. De autoriteiten van Italië hebben vervolgens hun verantwoordelijkheid op grond van artikel 25, tweede lid, van de Dublinverordening expliciet bevestigd bij schrijven van 3 december 2019.
6. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser heeft, voor zover van belang, het volgende aangevoerd. Eiser stelt dat niet kan worden vastgesteld dat een ander land verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag, nu het gaat om een fictief akkoord en de Italiaanse autoriteiten oorspronkelijk hebben aangegeven niet akkoord te gaan. Uit de stukken blijkt niet concreet dat de asielaanvraag opnieuw in behandeling genomen zal worden, aldus eiser. Eiser wijst op hetgeen hierover in het rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020 is opgenomen.
Eiser stelt verder dat niet kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en wijst daarbij op het rapport van SFH/OSAR. Eiser stelt dat niet kan worden gevolgd wat verweerder over dit rapport heeft overwogen in het bestreden besluit. De tekortkomingen zijn volgens eiser wel degelijk voldoende om te concluderen dat hij bij een overdracht geen opvang zal krijgen. Eiser merkt vervolgens op dat in het bestreden besluit niet concreet is ingegaan op het feit dat eiser in Italië niet is gehoord in de asielprocedure. Daarnaast stelt eiser dat hij zelf in Italië langdurig geen opvang heeft genoten. Eiser is van mening dat het vanwege deze algemene informatie en zijn eigen ervaringen aannemelijk is dat hij in een situatie terecht zal komen van vergaande materiële deprivatie en dat in ieder geval artikel 17 van de Dublinverordening tot het oordeel moet leiden dat de aanvraag van eiser in Nederland inhoudelijk behandeld moet worden. Eiser stelt dat hem niet kwalijk kan worden genomen dat hij niet met documenten kan onderbouwen dat hij zich heeft beklaagd. Eiser stelt dat hij diverse malen heeft geklaagd, maar dat hij niet werd gehoord. Eiser betoogt dat hij aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in aanmerking zou komen voor opvang. Eiser stelt dat hij dit zelf al heeft ondervonden toen hij in Italië was, nadat hij was teruggestuurd door Duitsland. Daarnaast blijkt volgens eiser uit de overgelegde stukken dat het juist voor Dublinterugkeerders is dat opvang ontbreekt. Eiser stelt dat, voor zover sprake kan zijn van een overdracht, er concrete aanvullende garanties nodig zijn en dat het arrest Tarakhel op hem van toepassing is. Eiser betoogt dat van hem niet verwacht kan worden dat hij zich gaat beklagen bij hogere autoriteiten. Eiser stelt dat hij geen concrete mogelijkheid heeft om te klagen en dat klagen bovendien niet betekent dat opvang dan is gegarandeerd. Eiser stelt tot slot dat ook gelet op het coronavirus op dit moment een overdracht niet aan de orde kan zijn.
7. De rechtbank overweegt als volgt.
8. De algemene stelling van eiser in beroep dat de inhoud van de zienswijze als herhaald en ingelast moet worden beschouwd, is onvoldoende om te kunnen aanmerken als een beroepsgrond waar de rechtbank op in dient te gaan.
9. Met betrekking tot de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat overweegt de rechtbank dat het zonder reactie laten verstrijken van de termijn van twee weken om te reageren op een terugnameverzoek gelijkstaat met de aanvaarding van het verzoek. Dit betekent dat ook met een fictief akkoord de verantwoordelijkheid komt vast te staan. Daarnaast hebben de autoriteiten van Italië middels een claimakkoord gegarandeerd het onderhavige verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen.
10. De rechtbank stelt bij de verdere beoordeling voorop dat als uitgangspunt geldt dat verweerder er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel van mag uitgaan dat Italië zijn internationale verplichtingen zal nakomen. Bij uitspraak van 19 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4131) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) geoordeeld dat ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Ook in recentere uitspraken, zoals de uitspraak van 27 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2042), heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Italië nog altijd van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat Italië zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen en dat bij terugkeer een situatie zal ontstaan die in strijd is met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
11. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met de door hem ingeroepen stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ernstige, op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat hij in Italië een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Uit het rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020 waar eiser naar verwijst, blijkt weliswaar dat er tekortkomingen zijn, maar dit rapport schetst geen wezenlijk ander beeld schetst van de situatie voor asielzoekers in Italië dan door de Afdeling al is beoordeeld. Uit het rapport kan niet worden afgeleid dat in Italië structureel geen opvang meer wordt verleend aan Dublinclaimanten. Het betoog van eiser dat niet kan worden gevolgd wat verweerder in het bestreden besluit heeft overwogen over het rapport van SFH/OSAR van 21 januari 2020 en dat de tekortkomingen volgens eiser wel degelijk voldoende zijn om te concluderen dat hij bij een overdracht geen opvang zal krijgen, slaagt daarom niet.
12. Verweerder stelt zich verder terecht op het standpunt dat in Italië de Opvangrichtlijn, Kwalificatierichtlijn en de Procedurerichtlijn gelden en dat eiser, voor zover hij zich erop beroept dat Italië handelt in strijd met deze richtlijnen en de waarborgen die hieruit voortvloeien, zich daarover primair dient te beklagen bij de desbetreffende autoriteiten. Niet is gebleken dat voor eiser deze mogelijkheid niet bestaat. Eiser heeft verder, zoals verweerder ook heeft opgemerkt, niet onderbouwd dat hij deze weg al heeft bewandeld en klachten heeft ingediend, waardoor ook niet is gebleken dat de autoriteiten van Italië eiser niet zouden kunnen of willen helpen of dat klagen bij voorbaat zinloos is.
8. Het persoonlijk relaas van eiser biedt evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat Italië zich jegens eiser niet zal houden aan zijn internationale verplichtingen. Eiser stelt weliswaar dat hij in Italië langdurig geen opvang heeft genoten en dat hij niet is gehoord in de asielprocedure in Italië, maar hij laat na om deze stelling met nadere stukken te onderbouwen. De stelling van eiser dat hij het onbegrijpelijk vindt dat in het bestreden besluit wordt gesteld dat uit zijn verklaringen niet kan worden afgeleid dat hij slachtoffer is geweest van onmenselijke behandeling, te weten het leven op straat, kan hem niet baten. Dit geldt ook voor de stelling van eiser dat hij betwist dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in aanmerking zou kunnen komen voor opvangvoorzieningen, omdat hij dit zelf al heeft ondervonden toen hij in Italië was.
13. Eisers beroep op het arrest Tarakhel slaagt evenmin, omdat niet is gebleken dat eiser tot de kwetsbare vreemdelingen behoort waar het arrest over gaat.
14. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat gelet op het coronavirus op dit moment een overdracht aan Italië niet aan de orde kan zijn, overweegt de rechtbank als volgt. De omstandigheid dat Italië op dit moment weigert om asielzoekers terug te nemen vanwege het coronavirus, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van Italië voor de behandeling van eisers verzoek om internationale bescherming. Dat op dit moment overdrachten in Dublinzaken tijdelijk worden uitgesteld, betreft slechts een tijdelijke belemmering om eiser over te dragen. Verweerder hoeft hierin (vooralsnog) geen aanleiding te zien om het asielverzoek aan zich te trekken.
15. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eiser aan de Italiaanse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met het EVRM of het Handvest. Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd ook geen reden hoeven zien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid om de behandeling van het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Hetgeen eiser voor het overige heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Dit betekent dat verweerder eiser mag overdragen aan Italië.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.W.M. Bankers, griffier.
Deze uitspraak is gedaan en bekendgemaakt op: 17 april 2020
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.