RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
zaaknummers: AWB 19/5158 en AWB 19/5159
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 april 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] 1995 en met de Algerijnse nationaliteit, V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (eiser)
(gemachtigden: mr. S. Thelosen en mr. E.R. Coene),
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).
Procesverloop
Bij besluit van 31 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd a onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen en die vergunning met terugwerkende kracht met ingang van 18 juni 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met wijziging van de intrekkingsdatum, te weten van 18 juni 2013 in 14 juni 2013.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in het kader van wederhoor in de gelegenheid te stellen op de bij aanvullend beroepschrift van 28 februari 2020 overgelegde stukken inhoudelijk te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder bij schrijven van 11 maart 2020 gebruikt gemaakt. Vervolgens heeft eiser bij schrijven van 23 maart 2020 op verweerders schrijven van 11 maart 2020 gereageerd.
Nadat partijen hebben verklaard geen gebruik te maken van hun recht ter zitting te worden gehoord heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek op 7 april 2020 gesloten.
Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.[A] is de vader van eiser die als referent optreedt. Toen eiser drie jaar was heeft referent Algerije verlaten. Toen eiser zes jaar was heeft eisers moeder Algerije verlaten. Vanaf dat moment tot zijn binnenkomst in Nederland in mei 2013 verbleef eiser samen met zijn oma en opa aan vaders zijde bij zijn tante en oom. Eisers opa is in 2011 overleden. Eiser was zeventien jaar oud toen hij Nederland binnenkwam. Eisers ouders en zijn twee zussen, in Nederland op [geboortedatum 2] 2002 respectievelijk [geboortedatum 3] 2007 geboren, hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.2.Bij besluit van 25 september 2013 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij [A] ’ verleend. Deze verblijfsvergunning was geldig van 14 juni 2013 tot 14 juni 2018.
1.3.Referent heeft van 18 juni 2013 tot in ieder geval 1 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen. Eiser heeft van 1 december 2014 tot 1 februari 2019 bijstand op grond van de Pw ontvangen.
1.4.Eiser heeft op 6 april 2018 een aanvraag om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 18 juni 2013 ingetrokken op de grond dat sindsdien niet is voldaan aan het middelenvereiste. Om die reden heeft verweerder ook de aanvraag om verlenging van dieeisers verblijfsvergunning afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de intrekking en de afwijzing naast voormelde grond tevens ten grondslag gelegd dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt. Op deze grond heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning met ingang van 14 juni 2013 ingetrokken.
Verweerder heeft in de bestreden besluitvorming aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn ouders en zijn zussen en dat de intrekking tot inmenging daarin leidt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid meer gewicht toekomt dan aan eisers belang op voortzetting van vorenbedoeld familie- en gezinsleven. Daarom is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:84 van de Awb niet handhaaft.
Ex tunc toetsing in beroep
4. Gelet op de ex tunc toetsing in beroep die geldt in zaken zoals de onderhavige, laat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep de door eiser gestelde feiten en omstandigheden van ná het bestreden besluit en de ter onderbouwing daarvan overgelegde gegevens buiten beschouwing.
5. Hierna gaat de rechtbank, voor zover nodig, in op de door eiser in beroep aangevoerde gronden en hetgeen verweerder daartegen heeft ingebracht.
Intrekking verblijfsvergunning met ingang van 14 juni 2013 - Reformatio in peius
6. De rechtbank is van oordeel dat de ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de intrekking met ingang van 14 juni 2013 in strijd is met het verbod van reformatio in peius slaagt. Weliswaar heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat in het kader van bezwaar een volledige heroverweging dient plaats te vinden en dat hij in het bestreden besluit de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en de afwijzing van de gevraagde verlenging op meer gronden mag doen steunen dan hij in het primaire besluit heeft gedaan, maar het verbod van reformatio in peius staat er wel aan in de weg dat verweerder naar aanleiding van de bezwaarschriftprocedure de intrekkingsdatum ten nadele van eiser wijzigt van 18 juni 2013 in 14 juni 2013. Daarom heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet met ingang van 14 juni 2013 mogen intrekken.
Bevoegdheid intrekking verblijfsvergunning met ingang van 18 juni 2013 en afwijzing verlenging verblijfsvergunning