ECLI:NL:RBDHA:2020:3836

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
24 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/5158 en AWB 19/5159
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Algerijnse man, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'verblijf bij familie- of gezinslid bij [A]'. De Staatssecretaris heeft deze vergunning met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat eiser niet voldeed aan het middelenvereiste. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning met ingang van 14 juni 2013 in strijd is met het verbod van reformatio in peius, omdat de intrekkingsdatum ten nadele van eiser is gewijzigd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigd, waarbij de intrekking met ingang van 18 juni 2013 herleefde. De rechtbank heeft ook bepaald dat de Staatssecretaris het griffierecht aan eiser moet vergoeden en de proceskosten moet vergoeden. Het verzoek om een voorlopige voorziening is afgewezen. De uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en vreemdelingenrecht, waarbij artikel 8 van het EVRM en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van belang zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/5158 en AWB 19/5159
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 april 2020 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum 1] 1995 en met de Algerijnse nationaliteit, V-nummer: [V-nummer], eiser/verzoeker (eiser)
(gemachtigden: mr. S. Thelosen en mr. E.R. Coene),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Duren).

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2018 (primair besluit) heeft verweerder een aanvraag van eiser om verlenging van de geldigheidsduur van een aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd a onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij [A] ’ afgewezen en die vergunning met terugwerkende kracht met ingang van 18 juni 2013 ingetrokken.
Bij besluit van 3 juli 2019 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met wijziging van de intrekkingsdatum, te weten van 18 juni 2013 in 14 juni 2013.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om verweerder in het kader van wederhoor in de gelegenheid te stellen op de bij aanvullend beroepschrift van 28 februari 2020 overgelegde stukken inhoudelijk te reageren. Van deze gelegenheid heeft verweerder bij schrijven van 11 maart 2020 gebruikt gemaakt. Vervolgens heeft eiser bij schrijven van 23 maart 2020 op verweerders schrijven van 11 maart 2020 gereageerd.
Nadat partijen hebben verklaard geen gebruik te maken van hun recht ter zitting te worden gehoord heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de nadere zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek op 7 april 2020 gesloten.

Overwegingen

Beroep
1. De rechtbank gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
[A] is de vader van eiser die als referent optreedt. Toen eiser drie jaar was heeft referent Algerije verlaten. Toen eiser zes jaar was heeft eisers moeder Algerije verlaten. Vanaf dat moment tot zijn binnenkomst in Nederland in mei 2013 verbleef eiser samen met zijn oma en opa aan vaders zijde bij zijn tante en oom. Eisers opa is in 2011 overleden. Eiser was zeventien jaar oud toen hij Nederland binnenkwam. Eisers ouders en zijn twee zussen, in Nederland op [geboortedatum 2] 2002 respectievelijk [geboortedatum 3] 2007 geboren, hebben de Nederlandse nationaliteit.
1.2.
Bij besluit van 25 september 2013 heeft verweerder aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf bij familie- of gezinslid bij [A] ’ verleend. Deze verblijfsvergunning was geldig van 14 juni 2013 tot 14 juni 2018.
1.3.
Referent heeft van 18 juni 2013 tot in ieder geval 1 januari 2019 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) ontvangen. Eiser heeft van 1 december 2014 tot 1 februari 2019 bijstand op grond van de Pw ontvangen.
1.4.
Eiser heeft op 6 april 2018 een aanvraag om verlenging van de aan hem verleende verblijfsvergunning ingediend.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 18 juni 2013 ingetrokken op de grond dat sindsdien niet is voldaan aan het middelenvereiste. Om die reden heeft verweerder ook de aanvraag om verlenging van dieeisers verblijfsvergunning afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de intrekking en de afwijzing naast voormelde grond tevens ten grondslag gelegd dat er onjuiste gegevens zijn verstrekt. Op deze grond heeft verweerder de aan eiser verleende vergunning met ingang van 14 juni 2013 ingetrokken.
Verweerder heeft in de bestreden besluitvorming aangenomen dat sprake is van familie- en gezinsleven tussen eiser, zijn ouders en zijn zussen en dat de intrekking tot inmenging daarin leidt. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in de te maken belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aan het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid meer gewicht toekomt dan aan eisers belang op voortzetting van vorenbedoeld familie- en gezinsleven. Daarom is volgens verweerder geen sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
Artikel 4:84 van de Awb
3. De rechtbank stelt vast dat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij de beroepsgrond dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 4:84 van de Awb niet handhaaft.
Ex tunc toetsing in beroep
4. Gelet op de ex tunc toetsing in beroep die geldt in zaken zoals de onderhavige, laat de rechtbank bij de beoordeling van het beroep de door eiser gestelde feiten en omstandigheden van ná het bestreden besluit en de ter onderbouwing daarvan overgelegde gegevens buiten beschouwing.
5. Hierna gaat de rechtbank, voor zover nodig, in op de door eiser in beroep aangevoerde gronden en hetgeen verweerder daartegen heeft ingebracht.
Intrekking verblijfsvergunning met ingang van 14 juni 2013 - Reformatio in peius
6. De rechtbank is van oordeel dat de ter zitting aangevoerde beroepsgrond dat de intrekking met ingang van 14 juni 2013 in strijd is met het verbod van reformatio in peius slaagt. Weliswaar heeft verweerder ter zitting terecht gesteld dat in het kader van bezwaar een volledige heroverweging dient plaats te vinden en dat hij in het bestreden besluit de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning en de afwijzing van de gevraagde verlenging op meer gronden mag doen steunen dan hij in het primaire besluit heeft gedaan, maar het verbod van reformatio in peius staat er wel aan in de weg dat verweerder naar aanleiding van de bezwaarschriftprocedure de intrekkingsdatum ten nadele van eiser wijzigt van 18 juni 2013 in 14 juni 2013. Daarom heeft verweerder bij het bestreden besluit de aan eiser verleende verblijfsvergunning niet met ingang van 14 juni 2013 mogen intrekken.
Bevoegdheid intrekking verblijfsvergunning met ingang van 18 juni 2013 en afwijzing verlenging verblijfsvergunning

1.e grondslag bevoegdheid

7. De rechtbank stelt, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, vast dat niet in geschil is dat van 18 juni 2013 tot in ieder geval 2 januari 2019 niet is voldaan aan het middelenvereiste. Dit betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is om de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 18 juni 2013 in te trekken en de aanvraag om verlenging van die verblijfsvergunning af te wijzen om zo de rechtens juiste situatie met terugwerkende kracht te herstellen. Daaraan staat niet in de weg dat referent ná 14 juni 2018, met ingang van 2 januari 2019 weer werkzaam zou zijn en dat weer aan het middelenvereiste zou worden voldoen.

2.e grondslag bevoegdheid

8. Gelet op wat onder 6. en 7. staat laat de rechtbank onbesproken hetgeen partijen in beroep hebben aangevoerd over de tweede grond waarop verweerder de intrekking en de afwijzing heeft doen steunen. De eerste grond levert immers de bevoegdheid voor verweerder op om tot intrekking met ingang van 18 juni 2013 en de afwijzing van de gevraagde verlenging over te gaan.
Beoordeling ex artikel 17 van richtlijn 2003/86 met eerbiediging van artikel 7 van het Handvest en artikel 8 van het EVRM
9.1.
Gezien de inhoud van de bestreden besluitvorming en anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen heeft verricht als bedoeld in artikel 17 van richtlijn 2003/86, waarbij hij alle door eiser in de bestuurlijke fase aangevoerde en de hem bekend geworden feiten en omstandigheden in onderling verband bezien heeft betrokken. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat het economisch welzijn van Nederland dat wordt gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid zwaar weegt, waardoor de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt. In het verlengde daarvan heeft verweerder terecht gesteld dat de intrekking en afwijzing niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, dat overeenstemt met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), en dus gerechtvaardigd zijn.
9.2.
In het kader van vorenbedoelde beoordeling heeft verweerder onder meer het volgende betrokken. Eiser heeft in Nederland familie- en gezinsleven met zijn ouders en zussen, die de Nederlandse nationaliteit hebben. Het bestreden besluit vormt een inmenging daarin. Eiser heeft de Algerijnse nationaliteit en heeft een groot deel van zijn leven, namelijk van zijn zesde tot zeventienjarige leeftijd, in Algerije gewoond zonder zijn ouders en zussen. In deze periode heeft eiser met zijn grootouders samengewoond bij zijn tante en oom. Gezien deze omstandigheden heeft eiser een sterke band met Algerije. Eiser is sinds zijn binnenkomst in Nederland twee keer voor de duur van een maand in Algerije geweest, alwaar hij zijn familieleden heeft bezocht. Eisers ouders en zussen hebben een Algerijnse achtergrond, op grond waarvan banden met Algerije worden aangenomen. Eiser spreekt redelijk goed Nederlands. Weliswaar heeft eiser verstandelijke en lichamelijke beperkingen, maar niet is gebleken van in Nederland verrichte uiterste inspanningen van eiser en/of referent om in het eigen levensonderhoud te voorzien. Eiser kan Arabisch lezen en schrijven. Eiser is een volwassen man die in Algerije op zichzelf zou kunnen wonen en aldaar een bestaan zou kunnen opbouwen. Dat eiser terug zou moeten naar Algerije, betekent niet dat het hele gezin Nederland zou moeten verlaten. Er zijn geen objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst uit te oefenen.
9.3.
Weliswaar moet het aspect (geen) wetenschap van degene wiens verblijfsvergunning wordt ingetrokken over het niet (meer) voldoen aan (een van) de verblijfsvoorwaarden in vorenbedoelde beoordeling worden betrokken, zoals eiser heeft gesteld. Echter, ingeval niet kan worden vastgesteld of die wetenschap er al dan niet was/is, komt aan dit aspect in vorenbedoelde beoordeling geen betekenis toe.
Verweerder heeft toegelicht dat hij in het kader van vorenbedoelde beoordeling in het midden heeft gelaten of eiser wist dat referent met ingang van 18 juni 2013 niet meer aan het middelenvereiste voldeed, omdat op grond van de hem bekend geworden feiten en omstandigheden en op grond van wat eiser in de bestuurlijke fase heeft aangevoerd dit niet kan worden vastgesteld. Eiser heeft weliswaar tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase verklaard dat hij geen idee had, maar hij heeft ook verklaard dat zijn vader/referent kennelijk gestopt was met werken. Gezien deze verklaring van eiser en de overige aan verweerder bekend geworden feiten en omstandigheden over het niet meer voldoen aan het middelenvereiste, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of eiser al dan niet wist dat niet meer aan het middelenvereiste werd voldaan.
Anders dan eiser heeft gesteld, maakt de omstandigheid dat verweerder in het midden heeft gelaten of eiser vorenbedoelde wetenschap had, vorenbedoelde beoordeling niet onzorgvuldig of onvoldoende gemotiveerd.
9.4.
Anders dan eiser in beroep heeft gesteld blijkt uit de bestreden besluitvorming, in het bijzonder het primaire besluit, dat verweerder aanneemt dat tussen eiser, zijn ouders en zijn twee zussen familie- en gezinsleven bestaat en dat met de bestreden besluitvorming sprake is van inmenging daarin. Daarom laat de rechtbank onbesproken het betoog van eiser in beroep dat tussen hem, zijn ouders en zijn zussen sprake is van familie- en gezinsleven.
9.5.
Dat eisers ouders hem, naar zijn zeggen, noodgedwongen in Algerije hebben moeten achterlaten en door verblijfsrechtelijke procedures hem gedurende die procedures niet in Algerije hebben kunnen bezoeken, laat onverlet het feit dat eiser van zijn zesde tot zijn zeventiende levensjaar zonder zijn ouders en zussen in Algerije heeft verbleven. Eiser heeft in beroep weliswaar gesteld dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat hij in voormelde periode weinig contact met zijn ouders heeft gehad, maar tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft eiser verklaard dat zijn ouders hem weinig in Algerije hebben bezocht en dat het contact met zijn ouders telefonisch was.
9.6.1.
Eiser heeft gesteld dat verweerder ten onrechte van hem verwacht zonder zijn ouderlijk gezin naar Algerije terug te keren, omdat gezien zijn verstandelijke en lichamelijke beperkingen hij zonder de zorg en de begeleiding van zijn ouders zich niet in Algerije staande kan houden.
9.6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser terecht niet in deze stelling heeft gevolgd. Weliswaar heeft eiser gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij verstandelijke en lichamelijke beperkingen heeft, maar uit die gegevens blijkt niet dat hij als volwassene zonder de zorg en de begeleiding van zijn ouders dan wel derden geen bestaan in Algerije zou kunnen opbouwen.
9.7.
Gelet op wat onder 9.6.2. staat is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht niet in zijn stelling heeft gevolgd dat zijn terugkeer naar Algerije zijn ouders en zussen ook dwingt om het grondgebied van de Europese Unie te verlaten. Van de door eiser gestelde ontoelaatbare schending van artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is dan ook niet gebleken.
9.8.
De rechtbank verwerpt de in beroep ingenomen stelling van eiser dat zijn terugkeer naar Algerije mogelijk nadelige gevolgen voor de sociaal-emotionele ontwikkeling van zijn minderjarige zussen zal hebben, reeds vanwege het feit dat hij deze stelling niet met objectieve verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. Met zijn stelling dat verweerder ten onrechte geen advies bij Jeugdzorg, die bij het ouderlijk gezin van eiser is betrokken, heeft ingewonnen, miskent eiser dat het op zijn weg ligt om zijn stellingen met gegevens te onderbouwen. Het ligt dus op zijn weg om gegevens bij derden, zoals Jeugdzorg, op te vragen en vervolgens aan verweerder te verstrekken. Bovendien heeft verweerder in de bestuurlijke fase getracht om informatie over het ouderlijk gezin van eiser bij eiser en zijn ouders in te winnen, doch is deze informatie noch door eiser, noch door zijn ouders verstrekt. Gelet hierop is van de door eiser gestelde onzorgvuldigheid dan ook geen sprake.
9.9.
In beroep heeft eiser weliswaar gesteld dat hij in Nederland een sociaal leven heeft opgebouwd met familie en vrienden, maar op grond van deze enkele stelling kan niet worden aangenomen dat eiser een dusdanig privéleven in Nederland heeft opgebouwd dat er toe zou moeten leiden dat hij zijn verblijfsvergunning behoudt.
10. De rechtbank overweegt dat ingeval eiser meent dat inmiddels (weer) aan het middelenvereiste wordt voldaan, het op zijn weg ligt om een nieuwe verblijfsaanvraag in te dienen. In die procedure kan, met inachtneming van het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel, worden beoordeeld of er grond is voor vrijstelling van het zogenaamde mvv-vereiste ingeval aan alle overige verblijfsvoorwaarden wordt voldaan. Anders dan eiser heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het Unierechtelijk evenredigheidsbeginsel niet zo ver strekt dat verweerder in het kader van een intrekkings- en afwijzingsprocedure als de onderhavige tevens dient te beoordelen of eiser met ingang van een bepaalde datum in de bestuurlijke fase (weer) voldoet aan voorwaarden voor verblijfsverlening en, zo ja, tot verlening daarvan dient over te gaan. De verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 maart 2019 (ECLI:N:RVS:2019:1010) kan eiser niet baten, omdat de inhoud daarvan geen steun biedt voor zijn betoog.
11. Concluderend is de rechtbank van oordeel dat, gelet op wat onder 6. staat, het beroep gegrond is. Het bestreden besluit komt voor gedeeltelijke vernietiging in aanmerking, namelijk voor zover verweerder daarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 14 juni 2013 heeft ingetrokken. Door deze gedeeltelijke vernietiging van het bestreden besluit herleeft de intrekking met ingang van 18 juni 2013 zoals verweerder dat bij het primaire besluit heeft bepaald. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht in beide zaken vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Verzoek
14. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening. Daarom wijst de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
15. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Met de proceskosten inzake het verschijnen ter zitting heeft de rechtbank al rekening gehouden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij de aan eiser verleende verblijfsvergunning met ingang van 14 juni 2013 heeft ingetrokken;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaatst treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van € 174,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ter hoogte van
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Ramsaroep, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. De beslissing is uitgesproken op 22 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd om dezerechter
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft,
binnen vier weken na de dag van verzending daarvanhoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.