ECLI:NL:RBDHA:2020:3779

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
NL20.8065
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure met betrekking tot Marokkaanse nationaliteit en psychiatrische toestand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Marokkaanse nationaliteit claimt. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 2 maart 2020 de maatregel van bewaring opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000, omdat er een risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft het onderzoek in deze zaak op verschillende momenten heropend en gesloten, waarbij eiser en verweerder elkaar hebben voorzien van reacties en aanvullingen op elkaars standpunten.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring op het moment van opheffing niet onrechtmatig was, ondanks de argumenten van eiser dat er onvoldoende voortvarendheid was in de uitzettingsprocedure en dat er geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was vanwege de coronamaatregelen. De rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende stappen had ondernomen om de uitzetting te realiseren, waaronder het aanvragen van een laissez-passer bij de Marokkaanse autoriteiten. Eiser's argumenten over zijn psychiatrische toestand en de zorg die hij ontving tijdens de bewaring werden ook verworpen, omdat er geen bewijs was dat verweerder op de hoogte was van zijn toestand of dat de zorg ontoereikend was.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 21 april 2020, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.8065
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser V-nummer: [V-nummer]

(gemachtigde: mr. L. Sinoo), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. S. de Vita).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 7 april 2020 gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 9 april 2020 een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft eiser op 10 maart 2020 een nadere reactie ingediend op het verweerschrift. De rechtbank heeft op 10 april 2020 het onderzoek gesloten.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 10 april 2020 opgeheven. De rechtbank heeft naar aanleiding hiervan het onderzoek heropend en verweerder de gelegenheid gegeven te reageren op de nadere reactie van eiser. Verweerder heeft op 14 april 2020 gereageerd op de nadere reactie van eiser. Eiser heeft vervolgens op 16 april 2020 gereageerd. Verweerder heeft daarop weer gereageerd op 17 april 2020. De rechtbank heeft op 20 april 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [1977] .
De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van de vreemdeling, hoewel dat in artikel 94, vierde lid van de Vw 2000 is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in praktische zin vanwege
ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere de verspreiding van het coronavirus en het dringende advies tot “social distancing” dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk en de gemachtigden, in acht moeten nemen. Daarom is sprake geweest van een (hoofdzakelijk) schriftelijke procedure.
3. De bewaring is opgeheven. De beoordeling beperkt zich daarom tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van de verzoeken om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
4. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3f. zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of identiteitsdocumenten;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden van de maatregel van bewaring niet heeft betwist.
5. Eiser voert aan dat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de bewaring onvoldoende voortvarend werkte aan zijn uitzetting. Er is weliswaar een vertrekgesprek gevoerd op 10 maart 2020, maar niet is gebleken dat verweerder daarna handelingen heeft verricht om eiser te presenteren bij de Marokkaanse ambassade om een reisdocument te verkrijgen.
6. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat hij voldoende voortvarend werkte aan de uitzetting van eiser. Verweerder heeft toegelicht dat op 18 maart 2020 een laissez-passer (lp) aanvraag is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten en dat verweerder op 8 april 2020 heeft gerappelleerd. Verweerder wachtte dus op een reactie van de Marokkaanse autoriteiten. Verder stond er op 14 april 2020 een tweede vertrekgesprek gepland. Het presenteren van eiser bij de Marokkaanse ambassade was dus nog niet aan de orde, omdat verweerder nog in afwachting was van een reactie van de Marokkaanse autoriteiten. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
7. Eiser voert verder aan dat er ten tijde van de bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was. Hierbij is van belang dat de Marokkaanse autoriteiten ten gevolge van het coronavirus een ‘lockdown’ hebben aangekondigd. Eiser kon daarom niet naar Marokko worden verwijderd. Verder valt ook niet in te zien dat de Marokkaanse autoriteiten die normaliter slechts zelden lp’s verstrekken hiertoe wel zouden overgaan, gezien de huidige omstandigheden als gevolg van het coronavirus. Omdat het zicht op uitzetting ontbrak, diende de bewaring geen enkel redelijk doel.
8. In wat eiser aanvoert, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat er ten tijde van de bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was. Hoewel nu niet op korte termijn naar Marokko kan worden gevlogen vanwege het coronavirus, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat dit vooralsnog een tijdelijke belemmering betreft. Weliswaar is gelet op de ontwikkelingen rond het coronavirus aannemelijk dat deze situatie nog enige tijd zal duren, maar niet gezegd kan worden dat al duidelijk is dat deze duur zo lang zal zijn dat nu moet worden geconcludeerd dat uitzetting niet binnen een redelijke termijn zal kunnen plaatsvinden. Verweerder was nog in afwachting van de lopende lp- aanvraag bij de Marokkaanse autoriteiten, zodat een daadwerkelijke uitzetting nog niet aan de orde was. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat de Marokkaanse autoriteiten als gevolg van het coronavirus minder genegen zijn om een lp aan eiser af te geven. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
9. Eiser voert in tweede termijn aan dat verweerder bij de inbewaringstelling onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn psychiatrische toestand. Eiser is slapend in een portiek aangetroffen en al bij de ophouding is vastgesteld dat eiser verward overkwam. Verweerder had dan ook direct bij de ophouding of inbewaringstelling de medische dienst moeten inschakelen. Eiser heeft ter onderbouwing recente medische informatie overgelegd.
10. De rechtbank is van oordeel dat de beroepsgrond faalt. Eiser is voor de opheffing overgeplaatst naar het Centrum voor Transculturele Psychiatrie Veldzicht. Eiser heeft niet geconcretiseerd welk handelen van verweerder onvoldoende was gelet op de psychiatrische toestand van eiser. Daarnaast blijkt nergens uit dat verweerder op de hoogte was of had moeten zijn van zijn psychiatrische toestand. Het enkele feit dat hij verward overkwam is daarvoor onvoldoende. Ook is niet gebleken dat de medische stukken die in beroep zijn overgelegd bij de ophouding al bekend waren bij verweerder. Daarnaast heeft eiser toen hij in bewaring was gesteld, steeds toegang gehad tot medische zorg. Gesteld noch gebleken is dat de zorg voor hem ontoereikend was. Tot slot is niet gesteld of gebleken dat eiser detentieongeschikt is.
11. Verder heeft eiser in eerste instantie aangevoerd dat verweerder ten onrechte de Franse autoriteiten niet heeft verzocht om informatie over zijn verblijfsstatus in Frankrijk. Vervolgens heeft eiser betoogd dat verweerder het onderzoek bij de Franse autoriteiten niet zorgvuldig heeft uitgevoerd. Eiser heeft vanaf het begin zijn juiste naam en geboortedatum opgegeven en heeft verklaard dat zijn verblijfsvergunning bij zijn neef ligt. Eiser heeft opgemerkt dat zijn advocaat op 8 april 2020 van zijn neef heeft gehoord dat hij een kopie van zijn verblijfsvergunning naar de servicebalie van het detentiecentrum in Rotterdam had gemaild. Het moet er dus voor worden gehouden dat verweerder pas actie heeft ondernomen, c.q. de bewaring onverwijld heeft opgeheven na deze kopie te hebben ontvangen en niet naar aanleiding van een onderzoek dat is uitgevoerd door verweerder.
12. De rechtbank overweegt dat het in eerste instantie aan eiser is om te onderbouwen dat hij rechtmatig verblijf heeft in Frankrijk. Niet is aangetoond dat eiser voor 10 april 2020 de verblijfsvergunning aan verweerder heeft overgelegd. Nergens uit blijkt wanneer en hoe de advocaat door de neef op de hoogte is gesteld en nergens uit blijkt dat de neef van eiser de verblijfsvergunning daadwerkelijk heeft gestuurd aan het detentiecentrum. Verder volgt uit het dossier dat verweerder een vraag heeft uitgezet over de identiteit van eiser bij de GGC Frankrijk en dat in eerste instantie is gebleken dat eiser in zijn geheel niet bekend stond in Frankrijk. Daarbij is van belang dat eiser gebruik heeft gemaakt van meerdere aliassen, waardoor het onderzoek naar de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit en dus zijn verblijfsstatus is bemoeilijkt. Verder overweegt de rechtbank dat verweerder heeft uitgelegd dat bij de Franse ambassade op 4 maart 2020 en 9 april 2020 is gerappelleerd en dat naar aanleiding van een reactie op 9 april 2020 van de Franse autoriteiten de bewaring is opgeheven. Omdat eiser niet heeft gemotiveerd wat verweerder voorafgaande aan de opheffing van de maatregel in dit verband anders of meer had moeten doen en waar dit toe zou hebben geleid, slaagt deze beroepsgrond niet.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
21 april 2020

Documentcode: [documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.