ECLI:NL:RBDHA:2020:3776

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
23 april 2020
Zaaknummer
NL20.8680
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring van vreemdeling tijdens vertrektermijn; schadevergoeding toegewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 april 2020 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. Eiser, die de Poolse nationaliteit heeft, werd op 10 april 2020 in bewaring gesteld, terwijl hij nog binnen zijn vertrektermijn was. De rechtbank oordeelde dat de beschikking tot beëindiging van het rechtmatig verblijf niet op de juiste wijze aan eiser was bekendgemaakt. Eiser had op 19 februari 2020 een beschikking ontvangen, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat deze op de juiste wijze was uitgereikt. De rechtbank heeft de aanvullende verklaring van de verbalisant buiten beschouwing gelaten, omdat het dossier incompleet was en de wijze van uitreiking onvoldoende duidelijk bleef. Hierdoor was de inbewaringstelling onrechtmatig, en de rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen met ingang van 20 april 2020 en een schadevergoeding van € 1.005,- toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Daarnaast zijn de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.050,-, te betalen door de Staat der Nederlanden. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt op 20 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.8680
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser V-nummer:
[V-nummer] (gemachtigde: mr. J.S.
Dobosz),
en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.H.H.P.M. Kelderman).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft op 15 april 2020 gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft op 16 april 2020 een verweerschrift ingediend. Vervolgens heeft eiser op 17 april 2020 een nadere reactie ingediend op het verweerschrift. Op dezelfde dag heeft verweerder hierop gereageerd en op 18 april 2020 heeft verweerder nog een aanvullend stuk ingediend. Eiser heeft op 19 april 2020 gereageerd op het aanvullende stuk van verweerder. De rechtbank zal het aanvullende stuk van verweerder van 18 april 2020 wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten. Dit geldt dus ook voor de reactie van eiser van 19 april 2020 op dit aanvullende stuk. De rechtbank licht deze beslissing hieronder toe. Omdat er geen aanleiding was om nadere vragen te stellen aan partijen, heeft de rechtbank op 20 april 2020 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Eiser stelt dat hij de Poolse nationaliteit heeft en dat hij is geboren op [geboortedatum] 1988.
De rechtbank heeft in dit geval afgezien van het horen van de vreemdeling, hoewel dat in artikel 94, vierde lid van de Vw 2000 is voorgeschreven. Op dit moment is het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere de
verspreiding van het coronavirus en het dringende advies tot “social distancing” dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk en de gemachtigden, in acht moeten nemen. Daarom is sprake geweest van een (hoofdzakelijk) schriftelijke procedure.
3. Eiser voert aan dat de inbewaringstelling onrechtmatig is, omdat hij tijdens zijn vertrektermijn in bewaring is gesteld. Eiser is namelijk voor het eerst tijdens het gehoor voor de inbewaringstelling, op 10 april 2020, met behulp van een Poolse tolk op de hoogte gesteld van de beschikking van 19 februari 2020. In deze beschikking staat dat eiser niet langer rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat hij Nederland binnen 28 dagen moet verlaten.
4. De rechtbank overweegt als volgt. Eiser heeft bij het indienen van de gronden van 15 april 2020 al opgemerkt dat de beschikking van 19 februari 2020 en het uitreikingsblad niet in het dossier zaten. Vervolgens heeft verweerder op 16 april 2020 een verweerschrift ingediend met daarbij de ondertekende beschikking van 19 februari 2020. Volgens verweerder is de handtekening die op de beschikking staat de handtekening van eiser. Ook heeft verweerder op 16 april 2020 een aanvullend proces-verbaal ingediend waarbij de betreffende verbalisant, [verbalisant] , verklaart dat zij op 11 maart 2020 de beschikking heeft uitgereikt aan eiser en dat eiser deze beschikking heeft ondertekend. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding van winkeldiefstal gepleegd door eiser. In reactie op dit verweerschrift en aanvullend proces-verbaal heeft eiser op 17 april 2020 gesteld dat de beschikking niet op de juiste wijze aan hem bekend is gemaakt. Uit het dossier blijkt namelijk nog steeds niet dat de strekking van de beschikking met behulp van een tolk in een voor eiser begrijpelijke taal is medegedeeld. Gelet daarop heeft de rechtbank verweerder op 17 april 2020 telefonisch verzocht om vóór 17:00 uur dezelfde dag te reageren op deze stelling van eiser en dan in het bijzonder op de wijze van uitreiking van de beschikking. Verweerder heeft in zijn reactie van 17 april 2020 aangegeven dat deze reactie onvolledig is omdat een verklaring over de wijze van uitreiking van de beschikking ontbreekt. Het was niet mogelijk om deze verklaring op 17 april 2020 te overleggen, omdat de betreffende verbalisant, [verbalisant] , voor het eerst op 18 april 2020 weer werkzaam zou zijn. Op 18 april 2020 heeft verweerder alsnog een verklaring van [verbalisant] ingediend en eiser heeft op 19 april 2020 weer op die verklaring gereageerd.
5. De rechtbank is van oordeel dat de aanvullende verklaring van [verbalisant] van 18 april 2020 vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing wordt gelaten. De rechtbank licht dit als volgt toe. Om te beginnen was het dossier op het moment dat eiser zijn gronden moest indienen incompleet. De beschikking van 19 februari 2020 en het uitreikingsblad zaten op dat moment niet in het dossier. Deze stukken hadden wel in het dossier moeten zitten. Ook na het verweerschrift van 16 april 2020 is de wijze van uitreiking van de beschikking nog steeds onvoldoende duidelijk voor de rechtbank. Het uitreikingsblad ontbreekt nog steeds en eiser merkt terecht op uit het dossier niet blijkt dat de strekking van de beschikking in een voor eiser begrijpelijke taal aan hem is medegedeeld. Daarnaast verwijst eiser naar zijn justitiële documentatie. Hier staat geen enkele vermelding met pleegdatum van 11 maart 2020 op terwijl de beschikking op 11 maart 2020 naar aanleiding van een melding van diefstal aan eiser zou zijn uitgereikt. Verweerder is op 17 april 2020 door de rechtbank in de gelegenheid is gesteld om op deze punten te reageren, maar heeft dit naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gedaan. Verweerder heeft zich namelijk alleen op het standpunt gesteld dat mag worden uitgegaan van de juistheid van het op
ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 11 maart 2020, maar gaat daarbij niet in op de specifieke stellingen van eiser. Het op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 11 maart 2020 geeft ook geen opheldering over de punten die eiser aan de orde stelt. Dat de betreffende verbalisant op 17 april 2020 niet werkzaam was, komt in dit geval voor rekening en risico van verweerder, omdat het dossier al voor 15 april compleet had moeten zijn en verweerder twee keer de gelegenheid heeft gekregen om het dossier compleet te maken.
6. Gelet op het voorgaande kan de rechtbank niet vaststellen dat het besluit op 11 maart 2020 op de juiste wijze aan eiser bekend is gemaakt en op die datum zijn vertrektermijn is gaan lopen, zoals verweerder stelt. De rechtbank kan wel vaststellen dat eiser tijdens het gehoor voor zijn inbewaringstelling op 10 april 2020 met behulp van een tolk op de hoogte is gesteld van de beschikking van 19 februari 2020. Eiser had dus vanaf 10 april 2020 nog 28 dagen om Nederland te verlaten. Dit betekent dat eiser tijdens zijn vertrektermijn in bewaring is gesteld. De bewaring is dan ook onrechtmatig. Gelet daarop bespreekt de rechtbank de overige beroepsgronden niet meer.
7. Het beroep is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 april 2020.
8. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 11 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 5 x € 105,- (verblijf politiecel) en 6 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.005,-.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 525,- en een wegingsfactor 1). Weliswaar heeft er geen fysieke zitting plaatsgevonden, maar de rechtbank ziet toch aanleiding om gelijk aantal punten toe kennen. In plaats van de fysieke zitting is immers een schriftelijke procedure gevoerd, wat partijen zeker zoveel tijd en inspanning heeft gekost als een fysieke zitting. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 20 april 2020;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.005,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
20 april 2020

Documentcode: DSR11383419

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.