In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 april 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel voor een betrokkene, geboren in 1989, die op dat moment in een accommodatie verbleef. De crisismaatregel was eerder opgelegd op 1 april 2020 en de officier van justitie verzocht om verlenging op basis van artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Tijdens de mondelinge behandeling verklaarde de betrokkene dat hij vrijwillig was opgenomen en naar huis wilde, terwijl de artsen aangaven dat er sprake was van een psychotisch toestandsbeeld en therapieresistentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de crisismaatregel niet langer noodzakelijk was, gezien de overbelasting van de ouders en de bereidheid van de vader om de betrokkene thuis te ondersteunen. De rechtbank oordeelde dat er alternatieven voor verplichte zorg beschikbaar waren, zoals tijdelijk verblijf bij de ouders in afwachting van een geschikte behandelplek. Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel afgewezen, met de beslissing dat de behandelaren zich zullen inzetten om een geschikte behandelplek voor de betrokkene te vinden.