ECLI:NL:RBDHA:2020:3699

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
09/748006-19
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beschikkingen rechter-commissaris inzake status van bedreigde getuigen in MH17-proces

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris die de status van bedreigde getuigen heeft verleend in het strafrechtelijk onderzoek naar de neergang van vlucht MH17 op 17 juli 2014. De rechtbank Den Haag heeft op 23 april 2020 uitspraak gedaan in deze zaak. De appellant, die wordt verdacht van betrokkenheid bij het opzettelijk doen verongelukken van de vlucht, heeft betoogd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaand aan de beslissingen van de rechter-commissaris te worden gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de identiteit van de getuigen te verbergen, gezien de ernstige bedreigingen die zij ondervinden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de beschikking inzake getuige V11 moet worden vernietigd, omdat appellant niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord over deze specifieke vordering. De rechtbank heeft de hoger beroepen tegen de andere beschikkingen afgewezen, maar heeft de vordering van de officier van justitie inzake getuige V11 afgewezen, omdat de procedure niet correct is gevolgd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de rechten van de verdachte en de bescherming van getuigen in strafzaken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Parketnummer: 09/748006-19
Raadkamernummers: 20/366, 20/367, 20/368, 20/369, 20/370, 20/371, 20/372, 20/373, 20/374, 20/375, 20/376, 20/377, 20/378
Beschikking van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op de hoger beroepen tegen de beschikkingen ex artikel 226a van het Wetboek van Strafvordering van de rechter-commissaris in de rechtbank Den Haag van15 januari 2016 (X48), 5 juli 2018 (V11), 19 december 2018 (V22), 1 februari 2019 (V7), 5 maart 2019 (V43), 13 maart 2019 (V44), 13 maart 2019 (V47), 26 maart 2019 (V52), 10 april 2019 (V45), 16 april 2019 (V49), 27 april 2019 (V51), 14 mei 2019 (V54) en 5 december 2019 (V9), ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 6 februari 2020, van:
[Appellant],
geboren op [datum] te onbekend,
voor deze zaak woonplaats kiezende op het kantoor van zijn advocaten
mr. B.C.W. van Eijck en mr. A.S. ten Doesschate,
adres: Oostmaaslaan 71, 3063 AN Rotterdam,
(hierna te noemen: appellant).

1.Inleiding

1.1
Appellant wordt in een strafrechtelijk onderzoek genaamd Primo verdacht van betrokkenheid bij het op 17 juli 2014 opzettelijk doen verongelukken van vlucht MH17 door op het vliegtuig een BUK-raket af te vuren waardoor alle inzittenden van het vliegtuig zijn gedood.
1.2
In dat strafrechtelijk onderzoek zijn getuigen verhoord. Van dertien getuigen heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie, bevolen dat hun identiteit ter gelegenheid van het verhoor verborgen wordt gehouden. Aan hen heeft de rechter-commissaris de status van bedreigde getuige verleend. Deze beschikking gaat over de vraag of de rechter-commissaris terecht tot die beslissing is gekomen. Het wettelijk kader daarvoor is neergelegd in de artikelen 226a tot en met 226f van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Deze artikelen zijn ingevoerd bij Wet van 11 november 1993 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten (getuigenbescherming). [1] De rechtbank noemt deze Wet hierna kortheidshalve de Wet getuigenbescherming. De volledige tekst van deze wetsartikelen is als bijlage aan deze beschikking gehecht.

2.Procesgang

2.1
In het kader van het onderzoek Primo tegen (een) (nog) niet bekende verdachte(n) (een zogeheten NN-onderzoek) heeft de officier van justitie op 15 januari 2016 en 28 mei 2018 aan de rechter-commissaris een vordering tot het horen van een getuige ex artikel 226a Sv gedaan. Bij beschikkingen van 15 januari 2016 (X48) respectievelijk 5 juli 2018 (V11) heeft de rechter-commissaris de vorderingen van de officier van justitie toegewezen en bevolen dat de identiteit van deze getuigen, aangeduid als X48 en V11, verborgen zal worden gehouden ter gelegenheid van hun verhoor en dat aan hen de status van bedreigde getuige wordt verleend. Tussen 15 januari 2016 en 24 maart 2016 (X48) en 5 juli 2018 en 25 september 2018 (V11) heeft de rechter-commissaris X48 en V11 als getuige in het onderzoek Primo gehoord. De processen-verbaal van deze verhoren zijn door de rechter-commissaris aan het Openbaar Ministerie verstrekt.
2.2
Op 21 november 2018 (V7), 27 november 2018 (V9 en V22), 26 februari 2019 (V43), 6 maart 2019 (V44, V45 en V47), 13 maart 2019 (V52), 2 april 2019 (V49), 12 april 2019 (V51) en 2 mei 2019 (V54) heeft de officier van justitie aan de rechter-commissaris een vordering tot het horen van een getuige ex artikel 226a Sv gedaan in het onderzoek Primo tegen appellant. Deze getuigen zijn aangeduid als V7, V9, V22, V43, V44, V45, V47, V49, V51, V52 en V54. De officier van justitie heeft daarnaast verzocht appellant in dit stadium van het onderzoek niet in te staat te stellen daaromtrent te worden gehoord en de betekening van de beschikking met betrekking tot de statusverlening aan appellant achterwege te laten. Ten slotte heeft de officier van justitie verzocht over te gaan tot het verhoor van de getuigen voordat de beschikkingen van de rechter-commissaris op de vorderingen onherroepelijk zouden zijn.
2.3
Bij beschikkingen van 5 december 2018 (V9), 19 december 2018 (V22), 1 februari 2019 (V7), 5 maart 2019 (V43), 13 maart 2019 (V44 en V47), 26 maart 2019 (V52), 10 april 2019 (V45), 16 april 2019 (V49), 27 april 2019 (V51) en 14 mei 2019 (V54) heeft de rechter-commissaris de vorderingen ex artikel 226a Sv van de officier van justitie toegewezen en bevolen dat de identiteit van V7, V9, V22, V43, V44, V45, V47, V49, V51, V52 en V54 verborgen zal worden gehouden ter gelegenheid van hun verhoor en dat aan hen de status van bedreigde getuige wordt verleend. De rechter-commissaris heeft daarbij ook de onder 2.2 vermelde verzoeken van de officier van justitie toegewezen en daarnaast bepaald dat de officier van justitie niet aanwezig zal zijn gedurende het verhoor en evenmin in de gelegenheid zal worden gesteld vragen aan de getuige in te dienen of onderwerpen voor het verhoor aan te geven die naar zijn oordeel van belang zijn.
2.4
Tussen 1 februari 2019 en 1 mei 2019 (V7), op 5 maart 2019 (V43), tussen 13 maart 2019 en 13 juni 2019 (V44), tussen 5 december 2018 en 5 maart 2019 (V9), tussen 19 december 2018 en 19 maart 2019 (V22), tussen 14 mei 2019 en 14 augustus 2019 (V54), tussen 10 april 2019 en 10 juli 2019 (V45), tussen 27 april en 27 juli 2019 (V51), tussen 13 maart 2019 en 13 juni 2019 (V47), tussen 16 april 2019 en 16 juli 2019 (V49), tussen 26 maart 2019 en 26 juni 2019 (V52) heeft de rechter-commissaris V7, V43, V44, V9, V22, V54, V45, V51, V47, V49 en V52 als getuige in het onderzoek Primo gehoord. Deze verhoren zijn niet aan het Openbaar Ministerie verstrekt. De rechter-commissaris heeft in de beschikking tot statusverlening steeds bepaald dat zij het proces-verbaal van verhoor onder zich zou houden tot de statusbeschikking onherroepelijk zou zijn.
2.5
Bij brief van 7 augustus 2019 heeft de rechter-commissaris appellant meegedeeld dat hij, als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek naar de toedracht van het neerstorten van vlucht MH17, bij bepaalde onderzoekshandelingen zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen. Appellant is in de gelegenheid gesteld zich over een aantal door de officier van justitie ingediende vorderingen uit te laten tijdens een bijeenkomst op 17 oktober 2019 op het Justitieel Complex Schiphol. Deze brief – die voorzien was van een vertaling in de Russische taal – is op 14 oktober 2019 door de autoriteiten van de Russische Federatie betekend aan appellant. Appellant heeft niet (tijdig) op deze brief gereageerd. Tijdens de bijeenkomst op 17 oktober 2019, waar appellant niet is verschenen, heeft de rechter-commissaris de beschikkingen op de vorderingen ex artikel 226a Sv ter betekening overgedragen aan de officier van justitie. Op 22 oktober 2019 heeft de rechter-commissaris een brief ontvangen van E. Kutina te Moskou, gedateerd 16 oktober 2019 en geadresseerd aan de Raad voor de Rechtspraak te Den Haag en daar binnengekomen op 18 oktober 2019, waarin zij zich voorstelt als ‘legal representative’ van appellant en namens hem om uitstel van de bijeenkomst op 17 oktober 2019 verzoekt. De rechter-commissaris heeft Kutina hierop bij brief van 1 november 2019 meegedeeld dat de rechter-commissaris alleen kan reageren op verzoeken gedaan door appellant zelf of een daartoe gemachtigd advocaat naar Nederlands recht.
2.6
Nadat mr. Van Eijck en mr. Ten Doesschate zich op 16 januari 2020 namens appellant hebben gesteld als raadslieden, heeft de rechter-commissaris hen bij brief van 28 januari 2020 in het kader van het horen op de vorderingen tot statusverlening in de gelegenheid gesteld hun standpunt over de vorderingen van de officier van justitie inzake de getuigen V7, V9, V22, V43, V44, V45, V47, V49, V51, V52 en V54 uiterlijk op 7 februari 2020 kenbaar te maken. Op verzoek van de raadslieden is uitstel verleend tot 17 februari 2020. Op 17 februari 2020 hebben de raadslieden de rechter-commissaris meegedeeld van deze gelegenheid geen gebruik te zullen maken, omdat – kort gezegd – appellant voorafgaand aan het geven van de beschikkingen tot statusverlening had moeten worden gehoord. In een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt op 24 februari 2020, heeft de rechter-commissaris geconstateerd dat de verdediging geen inhoudelijk standpunt over de vorderingen tot statusverlening heeft ingenomen en dat dit ertoe leidt dat zij geen aanleiding ziet voor een nadere overweging met betrekking tot de verleende status bij de gegeven beschikkingen ex artikel 226a Sv.
2.7
In een overkoepelend proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen, opgemaakt op 18 december 2019, is door de rechter-commissaris de gang van zaken voorafgaand, tijdens en na de verhoren van de getuigen toegelicht en zijn enkele algemene aspecten van deze verhoren beschreven.
2.8
Namens appellant is op 6 februari 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris.
2.9
De rechtbank heeft – na een schriftelijke wisseling van standpunten – de hoger beroepen behandeld tijdens de niet openbare zitting in raadkamer op 2 april 2020. De officier van justitie mr. W.N. Ferdinandusse en mr. Ten Doesschate zijn in raadkamer gehoord.

3.De standpunten van partijen

3.1
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de beschikkingen van de rechter-commissaris en de daaropvolgende gang van zaken formele en materiële gebreken kleven. Deze leveren ernstige en onherstelbare verzuimen op die dienen te leiden tot vernietiging van de beschikkingen. De gronden van de hoger beroepen zal de rechtbank in het navolgende bespreken.
3.2
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant, voor zover hij opkomt tegen andere beslissingen van de rechter-commissaris dan de beslissingen tot het verlenen van de status van bedreigde getuige, niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Voor het overige heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de hoger beroepen moeten worden afgewezen.

4.Het oordeel van de rechtbank

4.1
Het toetsingskader
4.1.1
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag wat de omvang en aard is van de toets die zij in deze procedure heeft aan te leggen.
4.1.2
De rechtbank stelt voorop dat de wetgever met de Wet getuigenbescherming heeft beoogd een wettelijke regeling in het leven te roepen die zowel de rechten van de bedreigde getuige als van de verdachte in het strafproces eerbiedigt. Bij de getuige gaat het daarbij in het bijzonder om het recht op eerbiediging van het privéleven, neergelegd in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Bij de verdachte gaat het om het recht op een eerlijk proces, neergelegd in artikel 6 EVRM. [2]
4.1.3
Een effectieve eerbiediging van de rechten van de getuige kan meebrengen dat zijn identiteit ter gelegenheid van zijn verhoor in het strafproces verborgen wordt gehouden, in geval van een ernstige bedreiging voor zijn leven, gezondheid of maatschappelijk functioneren. Het achterhouden van de identiteit van een getuige kan echter op gespannen voet staan met het recht van de verdachte op een eerlijk proces. In dat recht is het uitgangspunt vervat dat de verdediging een adequate en behoorlijke gelegenheid wordt geboden een voor de verdachte belastende getuige te ondervragen. Het verborgen houden van de identiteit van een getuige beperkt de mogelijkheden van de verdediging op ondervraging van die getuige. Om die beperking te compenseren, heeft de wetgever met de Wet getuigenbescherming een regeling opgesteld waarin de rechter-commissaris – in plaats van de verdediging – de getuige rechtstreeks en onbeperkt ondervraagt. In de opvatting van de wetgever vormt die regeling een voldoende tegenwicht voor de beperking van de verdediging in de ondervragingsmogelijkheden.
4.1.4
Uitgangspunt van de Wet getuigenbescherming is dat de rechter-commissaris beslist over het al dan niet verborgen houden van de identiteit van de getuige ter gelegenheid van zijn verhoor, in verband met een (gestelde) bedreiging. Dit is neergelegd in artikel 226a, eerste lid, Sv. Op grond van artikel 226b, tweede lid, Sv staat hoger beroep open tegen die beslissing van de rechter-commissaris voor de officier van justitie, de verdachte en de getuige.
4.1.5
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming kan worden afgeleid dat de wetgever met name heeft gemeend hoger beroep te moeten openstellen ter waarborging van de rechten van de getuige, voor het geval de rechter-commissaris afwijzend zou beslissen op een vordering of verzoek om diens identiteit verborgen te houden. Daarbij heeft de wetgever als volgt toegelicht waartoe het hoger beroep strekt:
‘De in het geding zijnde belangen van de getuige zijn van dien aard dat hij naar mijn opvatting de beslissing van de rechter-commissaris, indien deze voor hem negatief zou uitvallen, in hoger beroep moet kunnen laten toetsen. Het recht van de getuige om te worden gehoord en tegen een hem onwelgevallige beslissing hoger beroep in te stellen heeft uitsluitend betrekking op de beslissing omtrent het verborgen houden van diens identiteit ter gelegenheid van het verhoor’. [3]
4.1.6
Gelet daarop is de toetsing in hoger beroep dus beperkt tot de beslissing van de rechter-commissaris omtrent het al dan niet verborgen houden van de identiteit van de getuige ter gelegenheid van diens verhoor.
4.1.7
Komt in hoger beroep vast te staan dat de rechter-commissaris terecht heeft beslist de identiteit van de getuige verborgen te houden, dan kan die beslissing vervolgens niet meer ter terechtzitting ter discussie worden gesteld. De wetgever heeft de beantwoording van de vraag of een getuige terecht als bedreigde getuige in de zin van artikel 226a, eerste lid, Sv is aangemerkt, willen onttrekken aan het oordeel van de zittingsrechter:
‘Als eenmaal door de bevoegde rechter is beslist, dat de identiteit van die getuige verborgen moet worden gehouden, dient deze vraag tijdens het verdere verloop van de procedure buiten beschouwing te blijven. De uitvoering van het voorstel om in een aparte procedure de gegrondheid van de anonimiteit door de rechter te laten vaststellen, zou ernstig worden bemoeilijkt, als telkens opnieuw door de rechter zou moeten worden onderzocht of de getuige in het licht van het voorgestelde artikel 226a, eerste lid, gestelde voorwaarden wel terecht een beroep op anonimiteit ter gelegenheid van zijn verhoor heeft gedaan. De getuige ten aanzien van wie een dergelijk bevel is gegeven, dient daarom in het vervolg van de strafrechtelijke procedure als een bedreigde getuige te worden aangemerkt’. [4]
4.1.8
De vraag of het toepassen van de regeling van de Wet getuigenbescherming inderdaad een voldoende tegenwicht vormt voor de beperking van de verdediging in de ondervragingsmogelijkheden, en of daarmee het recht van de verdachte op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM is geëerbiedigd, kan in hoger beroep echter niet worden beantwoord. De beantwoording van die vraag is juist wél voorbehouden aan de zittingsrechter. Die vraag kan immers alleen worden beantwoord in het licht van het strafproces in zijn geheel, waarbij ook betekenis toekomt aan de vraag of en in hoeverre de verklaring van de getuige meewerkt tot de bewijsbeslissing van de zittingsrechter. Ook kan de zittingsrechter daarbij de wijze waarop toepassing is gegeven aan de regeling neergelegd in de Wet getuigenbescherming betrekken. [5]
4.1.9
In het hoger beroep als bedoeld in artikel 226b, tweede lid, Sv dient de rechtbank dus de beslissing van de rechter-commissaris om de identiteit van de getuige al dan niet verborgen te houden te toetsen. Enerzijds dient de rechtbank te onderzoeken of die beslissing op de juiste wijze tot stand is gekomen, anderzijds of die beslissing op de juiste gronden is genomen.
4.1.10
Wat betreft de wijze van tot totstandkoming gaat het om een volle toets: is aan de formele vereisten voor totstandkoming van de beslissing van de rechter-commissaris voldaan? Is dat het geval, dan komt de rechtbank toe aan toetsing van de inhoud van de beslissing, dat wil zeggen: het oordeel van de rechter-commissaris dat de getuige of een andere persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd.
4.1.11
De wetgever heeft ervoor gekozen om de beoordeling van de vraag of een getuige moet worden aangemerkt als bedreigde getuige exclusief op te dragen aan de rechter-commissaris. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming lagen aan die keuze praktische en principiële redenen ten grondslag. [6]
4.1.12
Een van die redenen was de rol die de rechter-commissaris vervulde in het (toen nog) gerechtelijk vooronderzoek:
‘De rechter-commissaris is ten gevolge van zijn leidinggevende taak in het gerechtelijk vooronderzoek doorgaans goed op de hoogte van de stand van zaken in het vooronderzoek en heeft een goed inzicht in de betekenis van de anonieme getuigenverklaring voor het gehele onderzoek. Zijn functie brengt mede dat hij goed op de hoogte is van bestaande criminele netwerken en de ernst van de bedreiging beter kan inschatten dan de rechter ter terechtzitting of de raadkamer van de rechtbank’. [7]
Die kwaliteit had de raadkamer van de rechtbank niet, aldus de wetgever:

de beslissing over de wenselijkheid van de toepassing van de nieuwe procedure ex art. 226a-e [kan] heel wel aan de rechter-commissaris […] worden opgedragen. De rechter-commissaris die het gerechtelijk vooronderzoek leidt, heeft in die kwaliteit een uitstekend overzicht over de stand van het onderzoek. Hij kan in deze context een verzoek van de getuige of van het openbaar ministerie om betrokkene anoniem te horen op zijn merites beoordelen. Het adiëren van de raadkamer over de gegrondheid van zulk een verzoek betekent een min of meer geïsoleerde beoordeling daarvan door drie rechters die zich over het – voor hen niet bekende – dossier moeten buigen’. [8]
4.1.13
Hoewel het gerechtelijk vooronderzoek inmiddels is afgeschaft, [9] is voormelde redenering nog steeds valide. De rechter-commissaris heeft tegenwoordig als taak om als rechter in het vooronderzoek toezicht uit te oefenen op het verloop van het opsporingsonderzoek. Het gaat daarbij om toezicht op de rechtmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden, de voortgang van het onderzoek en de evenwichtigheid en volledigheid van het onderzoek. [10] In die hoedanigheid heeft de rechter-commissaris een min of meer volledig overzicht van het opsporingsonderzoek. Daardoor is hij in staat om een vordering of een verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige goed te beoordelen. Zo kan hij, door de informatie die hij heeft over het opsporingsonderzoek, een inschatting maken van de ernst van de gestelde bedreiging voor de getuige. De rechter-commissaris is hiertoe beter in staat dan de raadkamer van de rechtbank, die immers niet beschikt over die informatie.
4.1.14
Dit brengt met zich dat de toets die de rechtbank heeft aan te leggen met betrekking tot de inhoud van de beslissing van de rechter-commissaris, een terughoudende is. Een volle toetsing zou van de raadkamer immers vergen eenzelfde beoordeling te verrichten van een vordering of verzoek tot het verborgen houden van de identiteit van een getuige als de rechter-commissaris heeft verricht, terwijl de (raadkamer van de) rechtbank daartoe niet geëquipeerd is. Dat betekent dat de rechtbank dient te onderzoeken of de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen de desbetreffende getuige de status van bedreigde getuige te verlenen.
4.1.15
De rechtbank toetst de beslissing van de rechter-commissaris in beginsel in het licht van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van die beslissing, voor zover die blijken uit die beslissing en de overige ter beschikking van de raadkamer staande informatie in het dossier. Dit laat onverlet dat zich nadien omstandigheden kunnen voordoen, die van een zodanig gewicht zijn dat zij een ander licht op de beslissing van de rechter-commissaris werpen en maken dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot zijn beslissing had kunnen komen, als die omstandigheden hem ook bekend waren geweest.
4.2
Schending artikel 226a, tweede lid, Sv? (grief I)
4.2.1
Op grond van artikel 226a, eerste lid, Sv beslist de rechter-commissaris ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of de getuige dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden. Op grond van het tweede lid worden de officier van justitie, de verdachte en de getuige in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming kan worden afgeleid dat de wetgever daarbij het oog heeft gehad op het horen van de betrokkenen vóórdat de rechter-commissaris beslist. [11]
4.2.2
Appellant heeft betoogd dat hij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord omtrent de vorderingen van de officier van justitie alvorens de rechter-commissaris daarop heeft beslist.
Getuigen in onderzoek op naam(
getuigen V7, V9, V22, V43, V44, V45, V47, V49, V51, V52 en V54)
4.2.3
De rechter-commissaris heeft appellant niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord omtrent de vorderingen van de officier van justitie alvorens daarop te beslissen. Zij heeft dat als volgt gemotiveerd in de onderscheiden beschikkingen:
‘De wet voorziet niet in de mogelijkheid om in een onderzoek op naam (niet N.N.) het horen van de verdachte op de vordering van de officier van justitie uit te stellen. De officier van justitie verzoekt dus dat wordt afgeweken van de wettelijk voorgeschreven procedure. Indien de rechter-commissaris dit verzoek toewijst, wordt de verdachte mogelijk in zijn belangen geschaad, immers de verdachte wordt een mogelijkheid ontnomen de vordering te bestrijden en gezichtspunten mee te delen voordat de rechter-commissaris daarop beslist. Dit is een inbreuk op een processueel recht van verdachte. (…)
De rechter-commissaris overweegt dat het onderhavige onderzoek zich richt op strafbare feiten die vermoedelijk tot gevolg hebben gehad dat vlucht MH17 op 17 juli 2014 is neergestort waarbij 298 mensen zijn omgekomen. Het betreft derhalve zeer ernstige feiten. Deze feiten hebben plaatsgevonden in een gebied waarin een conflict heerst waarbij meerdere partijen zijn betrokken. De uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek kan daarom van belang zijn voor een of meer bij dit conflict betrokken partijen. Het onderzoek naar de strafbare feiten is thans nog niet afgerond. Gelet op dit conflict en de daarbij spelende belangen bestaat de mogelijkheid dat op het moment dat bekend wordt welke personen door de officier van justitie als verdachte zijn aangemerkt, een of meer partijen belang kunnen hebben bij beïnvloeding, sturing en/of tegenwerking van het onderzoek.
De officier van justitie heeft aannemelijk gemaakt dat de verklaring van de getuige van belang is voor het onderzoek en voor de waarheidsvinding. Voorts is gebleken dat de getuige afkomstig is dan wel met grote regelmaat aanwezig is in een conflict- en/of oorlogsgebied waaraan aanzienlijke risico’s voor de getuige zijn verbonden.
Naar het oordeel van de rechter-commissaris zijn de belangen dat het onderzoek niet wordt beïnvloed en/of tegengewerkt en dat de getuige nu wordt gehoord dermate groot dat de geschetste inbreuken op de rechten van de verdachte in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd zijn. (…)
De rechter-commissaris zal alles in het werk stellen de verdachte te compenseren voor inbreuken die worden gemaakt. De mogelijkheid verdachte alsnog op de vordering te horen wordt uitdrukkelijk overwogen en te zijner tijd zal moeten worden onderzocht wat daarvoor de beste vorm is (…)
Uit het bovenstaande vloeit voort dat de volgende maatregelen zullen worden getroffen:
-
Verdachte wordt thans niet gehoord op de vordering ex artikel 226a Sv;
-
(…)’.
4.2.4
De rechter-commissaris heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 226a, tweede lid, Sv, nu de bedoeling van die bepaling is dat een verdachte voorafgaand aan de beslissing in gelegenheid wordt gesteld daaromtrent te worden gehoord. De vraag is wat daarvan het gevolg moet zijn. In de wet is dat niet uitdrukkelijk bepaald.
4.2.5
De rechter-commissaris heeft, zoals hiervoor is weergegeven, in de beschikkingen rekenschap gegeven van haar beslissing af te wijken van artikel 226a, tweede lid, Sv. Zij heeft gemotiveerd waarom zij in deze zaak appellant niet in de gelegenheid heeft gesteld vooraf te worden gehoord. Voorts heeft zij overwogen dat zij zich zal inspannen appellant te compenseren voor de inbreuk op zijn rechten. Daartoe heeft zij het volgende gedaan. Bij de hiervoor al genoemde brief van 7 augustus 2019 heeft de rechter-commissaris appellant meegedeeld dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zich over de vorderingen uit te laten tijdens een bijeenkomst op 17 oktober 2019 op het Justitieel Complex Schiphol. Bij brief van 28 januari 2020 heeft de rechter-commissaris de raadslieden in de gelegenheid gesteld om hun standpunt over de vorderingen kenbaar te maken. In deze brief heeft de rechter-commissaris het volgende vermeld:
‘Ik stel u, in het kader van het horen op de vorderingen tot statusverlening, bij deze in de gelegenheid uiterlijk 7 februari 2020 uw standpunt over deze vorderingen schriftelijk kenbaar te maken. Indien u hiervan gebruik maakt, zal naar aanleiding hiervan proces-verbaal van bevindingen worden opgemaakt en dit bij de processtukken ten aanzien van de betreffende getuige(n) worden gevoegd’.
4.2.6
De rechter-commissaris spreekt in haar brief expliciet over ‘het horen op de vordering tot statusverlening’. Voorts zegt zij naar aanleiding van dat horen proces-verbaal van bevindingen te zullen opmaken. Hoewel de rechter-commissaris dit niet uitdrukkelijk heeft vermeld in haar brief, sluit deze mededeling niet uit dat zij haar beslissing tot statusverlening zou heroverwegen naar aanleiding van het standpunt van de raadslieden of daaraan nadere overwegingen zou wijden. Dat de rechter-commissaris daarmee rekening hield, blijkt wel uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 februari 2020, waarin zij schrijft:
‘Ik constateer dat de verdediging geen inhoudelijk standpunt over de vorderingen tot statusverlening heeft ingenomen. Dit leidt ertoe dat ik geen aanleiding zie voor een nadere overweging met betrekking tot de verleende status bij de gegeven beschikkingen ex artikel 226a Sv’.
4.2.7
Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee alsnog verwezenlijkt hetgeen artikel 226a, tweede lid, Sv beoogt te waarborgen. Die bepaling strekt ertoe alle betrokken partijen in staat te stellen zich uit te laten over de vraag of een getuige als bedreigde getuige moet worden aangemerkt, opdat de rechter-commissaris de zienswijzen van alle betrokken partijen bij de beantwoording van die vraag kan betrekken. Door appellant en zijn raadslieden alsnog in de gelegenheid te stellen zich over de vorderingen uit te laten, hetgeen had kunnen leiden tot een heroverweging of nadere overwegingen door de rechter-commissaris, is daaraan toch recht gedaan. Die nadere overwegingen hadden vervolgens desgewenst kunnen worden betrokken in de onderhavige hoger beroepen.
4.2.8
Voor zover de intentie van de rechter-commissaris voor de raadslieden onduidelijk was, had het op hun weg gelegen om daarover opheldering te verkrijgen. Zij hebben dat niet gedaan, maar hebben ervoor gekozen in hun schriftelijke reactie van 17 februari 2020 geen inhoudelijk standpunt in te nemen over de vorderingen, ook niet subsidiair. Dat komt voor hun rekening en risico, en doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen.
Getuigen in NN-onderzoek (getuigen V11 en X48)
4.2.9
De vorderingen ex artikel 226a Sv inzake de getuigen V11 en X48 zijn gedaan in het kader van een onderzoek tegen (een) onbekende verdachte(n). Om die reden heeft de rechter-commissaris appellant niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord omtrent de vorderingen van de officier van justitie.
4.2.10
De rechtbank stelt vast dat appellant eerst is aangemerkt als verdachte in het strafrechtelijk onderzoek Primo op 25 oktober 2016, toen jegens hem een proces-verbaal van verdenking is opgemaakt.
4.2.11
Ten tijde van de beslissing van de rechter-commissaris op de vordering inzake getuige X48 op 15 januari 2016 was appellant dus nog niet als verdachte in beeld. De rechter-commissaris kon noch behoefde hem daarom in de gelegenheid te stellen omtrent de vordering te worden gehoord, alvorens daarop te beslissen. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming blijkt dat de wetgever heeft voorzien in een procedure voor de situatie dat nadien de verdachte bekend wordt:
‘Indien de verdachte in een later stadium bekend wordt en bij de vordering bedoeld in artikel 181, derde lid, Sv wordt aangewezen, dienen de verdachte en diens raadsman, wil tenminste de verklaring van de bedreigde getuige tot bewijs gebezigd kunnen worden, alsnog in de gelegenheid te worden gesteld de bedreigde getuige te ondervragen. De bedreigde getuige zal in dat geval al dan niet in opdracht van de rechter ter terechtzitting ten tweeden male door de rechter-commissaris, met inachtneming van de artikelen 226c-226f, moeten worden verhoord’. [12]
4.2.12
Ten tijde van de beslissing van de rechter-commissaris op de vordering inzake getuige V11 op 5 juli 2018 was appellant dus wél als verdachte in beeld. Dat, zoals de officier van justitie heeft betoogd, toen nog geen vervolgingsbeslissing was genomen met betrekking tot appellant, doet daaraan niet af. Dat betekent dat de officier van justitie een vordering op naam van appellant inzake V11 had kunnen en moeten indienen. Als de officier van justitie dat had gedaan, had de rechter-commissaris appellant op grond van artikel 226a, tweede lid, Sv in de gelegenheid moeten stellen op voorhand omtrent de vordering te worden gehoord. Doordat de vordering ten onrechte niet is ingediend op naam van appellant, is hem de mogelijkheid ontzegd op voorhand omtrent de vordering te worden gehoord.
4.2.13
Het voorgaande betekent dat aan de totstandkoming van de beslissing van de rechter-commissaris inzake getuige V11 een gebrek kleeft. Anders dan het geval was bij de getuigen in het onderzoek op naam van appellant, is in het geval van getuige V11 appellant niet naderhand alsnog in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. De rechter-commissaris heeft appellant bij brief van 7 augustus 2019 weliswaar in staat gesteld zich uit te laten over een aantal door de officier van justitie ingediende vorderingen, maar gelet op de aan de rechtbank ter beschikking staande stukken, gaat de rechtbank ervan uit dat deze brief alleen betrekking heeft op de getuigen die in het onderzoek op naam van appellant zijn gehoord. De rechter-commissaris heeft de raadslieden bij brief van 28 januari 2020 in de gelegenheid gesteld hun standpunt kenbaar te maken, maar deze brief zag evenmin op de vordering inzake getuige V11.
4.2.14
Gelet op het hiervoor onder 4.1.13 en 4.2.7 overwogene, was het aan de rechter-commissaris om, met inachtneming van hetgeen door appellant en/of zijn raadslieden naar voren had kunnen worden gebracht, de vordering van de officier van justitie te beoordelen. Door appellant vooraf noch achteraf in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, heeft de rechter-commissaris de zienswijze van appellant niet bij haar beoordeling kunnen betrekken. Dit verzuim kan nu niet meer worden hersteld, immers is het proces-verbaal van verhoor van getuige V11 reeds aan het Openbaar Ministerie ter beschikking gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank leidt het ontbreken van de gelegenheid voor appellant (desnoods achteraf) te worden gehoord op de vordering tot statusverlening ertoe dat de beschikking inzake getuige V11 moet worden vernietigd.
4.3
Schending artikelen 226a, derde lid, 226b, eerste lid, 226d, eerste en tweede lid, Sv? (grieven II tot en met V)
4.3.1
Appellant heeft betoogd dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft gehandeld in strijd met meerdere bepalingen van de Wet getuigenbescherming. Hij komt op tegen de beslissing van de rechter-commissaris om over te gaan tot verhoor van de getuigen voordat de beschikkingen onherroepelijk waren, de beslissing om de beschikkingen niet onverwijld door middel van betekening ter kennis te brengen van appellant, de beslissing om appellant de verhoren van de getuigen niet te laten bijwonen, de beslissing om appellant zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring en de beslissing om appellant niet voor het verhoor vragen te laten stellen aan de getuigen.
4.3.2
Zoals hiervoor onder 4.1.9 is overwogen, dient de rechtbank in het hoger beroep als bedoeld in artikel 226b, tweede lid, Sv de beslissing van de rechter-commissaris om de identiteit van de getuige al dan niet verborgen te houden te toetsen. Voormelde beslissingen van de rechter-commissaris vallen daar niet onder. Het gaat om beslissingen die zijn genomen na de statusverlening, die niet raken aan de totstandkoming of inhoud van de beslissing tot statusverlening. Daarmee liggen die beslissingen niet ter toetsing van de rechtbank voor in de onderhavige procedure. Zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4.1.8 is overwogen, kunnen grieven tegen deze beslissingen ter terechtzitting in de strafzaak naar voren worden gebracht, zodat de zittingsrechter daarover uiteindelijk kan oordelen.
4.4
Niet voldaan aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit? (grief VI)
4.4.1
Appellant heeft betoogd dat uit de beschikkingen van de rechter-commissaris ten onrechte niet blijkt dat is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.4.2
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming kan worden afgeleid dat de toepassing van de daarin neergelegde regeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat houdt in dat het gebruikte middel in een redelijke verhouding moet staan tot het te dienen belang en dat het vrijwel het enige middel moet zijn om dat belang te dienen. [13]
4.4.3
De rechter-commissaris heeft in de onderscheiden beschikkingen telkens overwogen dat zij acht heeft geslagen op de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.4.4
In aanmerking dient te worden genomen dat de noodzaak de identiteit van een getuige verborgen te houden, kan meebrengen dat de concrete feiten en omstandigheden op grond waarvan de rechter-commissaris tot haar oordeel is gekomen summier worden weergegeven. [14] Van de rechter-commissaris kan dan ook niet worden gevergd dat zij haar beslissing op dit punt verder motiveert dan zij heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat uit de beschikkingen van de rechter-commissaris genoegzaam blijkt dat haar beslissing om de identiteit van de getuigen verborgen te houden in een redelijke verhouding staat tot het daarmee te dienen belang en dat dit belang niet op een andere wijze kon worden gediend.
4.5
Geen onafhankelijke en onpartijdige rechter en geen daadwerkelijk rechtsmiddel? (grief VII)
4.5.1
Appellant heeft betoogd dat hem het recht op behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter is ontzegd. De rechter-commissaris heeft volgens appellant de schijn van vooringenomenheid jegens hem op zich geladen door appellant niet in de gelegenheid te stellen te worden gehoord op de vordering.
4.5.2
Wat er verder ook zij van dit betoog, de rechtbank is van oordeel dat dit valt buiten het bestek van de onderhavige procedure. Voor zover appellant meent dat de rechter-commissaris jegens hem de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt, heeft hij de mogelijkheid om de rechter-commissaris te wraken.
4.5.3
Appellant heeft voorts betoogd dat hem het recht op een effectief rechtsmiddel is ontzegd, doordat het proces-verbaal van verhoor van getuige X48 reeds door de rechter-commissaris aan de officier van justitie is verstrekt en in het strafdossier is gevoegd, terwijl de statusbeschikking inzake getuige X48 nog niet onherroepelijk was.
4.5.4
Zoals hiervoor onder 4.2.11 is overwogen, is op de vordering inzake getuige X48 beschikt op een moment dat appellant nog niet in beeld was als verdachte. De vraag of dat met zich bracht dat de rechter-commissaris had moeten wachten met het verstrekken van het proces-verbaal van het getuigenverhoor totdat de statusbeschikking inzake X48 onherroepelijk was, en zo ja, welke gevolgen dat zou moeten hebben, gaat het bestek van de onderhavige procedure te buiten, om redenen hiervoor onder 4.3.2 vermeld.
4.6
Geen sprake van een bedreiging als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, Sv (grief VIII) en geen verband tussen de dreiging en de weigering een verklaring af te leggen? (grief IX)
4.6.1
Ingevolge artikel 226a, eerste lid, Sv beveelt de rechter-commissaris dat ter gelegenheid van het verhoor van een getuige diens identiteit verborgen blijft indien de getuige of een ander persoon, met het oog op de door de getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijs moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd en de getuige te kennen heeft gegeven dat hij wegens deze bedreiging geen verklaring wil afleggen.
4.6.2
Appellant heeft betoogd dat de rechter-commissaris ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel is gekomen dat sprake is van een bedreiging in vorenbedoelde zin en dat de getuigen wegens die bedreiging geen verklaring willen afleggen.
4.6.3
Van de rechter-commissaris wordt, voordat hij een beslissing ex artikel 226a Sv neemt, gevergd dat hij een onderzoek instelt naar de aard van de door de betreffende getuige gestelde bedreigingen en naar de aannemelijkheid daarvan. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming komt naar voren dat de enkele vrees van de getuige dat er iets onaangenaams zal voorvallen, in de regel niet voldoende zal zijn. [15] De bedreiging hoeft evenwel niet noodzakelijk uit concrete handelingen of uitingen van de verdachte te bestaan, maar soms kan worden uitgegaan van de persoonlijkheid of reputatie van de verdachte of het criminele circuit waarin de verdachte zich bevindt. Het is zelfs denkbaar dat bedreigingen, waaraan de verdachte part noch deel heeft en waarvoor hem geen verwijt kan worden gemaakt, zullen kunnen leiden tot het garanderen van de anonimiteit van getuigen. [16]
4.6.4
In de onderscheiden beschikkingen heeft de rechter-commissaris telkens overwogen dat vorenbedoelde bedreiging blijkt uit de in het dossier vermelde feiten en omstandigheden, uit de context zoals in de vorderingen van de officier van justitie is omschreven, uit de feiten waarvan appellant wordt verdacht, alsmede uit de mededelingen van de getuige aan de rechter-commissaris over zijn/haar persoon en zijn/haar persoonlijke omstandigheden, dan wel die van andere personen. Ook heeft de rechter-commissaris telkens overwogen dat de getuige gemotiveerd te kennen heeft gegeven dat hij/zij ten gevolge van deze vrees geen verklaring wenst af te leggen in de strafzaak, tenzij zijn/haar identiteit verborgen wordt gehouden.
4.6.5
In het overkoepelende proces-verbaal van verrichtingen en bevindingen van 18 december 2019 heeft de rechter-commissaris dit als volgt nader toegelicht:
‘In het statusverhoor heeft de rechter-commissaris allereerst getoetst of de getuige dreiging ervoer en of de getuige om die reden slechts een verklaring wilde afleggen als zijn/haar identiteit verborgen zou worden gehouden. Alle getuigen voor wie een vordering was ingediend hebben dit standpunt ingenomen. Om afschermingsredenen kon de dreiging en de angst niet concreter worden geformuleerd dan thans in de processen-verbaal per getuige is gedaan zonder informatie over de identiteit van de getuige prijs te geven. Vervolgens heeft de rechter-commissaris de aard en ernst van de door de betreffende getuige gestelde dreiging onderzocht. De officier van justitie heeft bij brief van 30 november 2018 het standpunt van het Openbaar Ministerie over de aard en ernst van de dreiging nader onderbouwd. Bij deze brief is een rapport gevoegd van het Openbaar Ministerie inzake de veiligheidsrisico’s voor getuigen in het JIT MH17 onderzoek. De rechter-commissaris heeft daaruit geconcludeerd dat er voor getuigen in dit onderzoek een concrete dreiging kan bestaan. De omstandigheid dat er in Oost-Oekraïne een situatie die reeds nu vooralsnog door verschillende internationale organisaties en NGO’s wordt gedefinieerd als gewapend conflict is bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van een concrete dreiging zeer relevant. Uit verschillende rapporten blijkt dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat alle bij het conflict betrokken partijen zich schuldig maken aan onrechtmatige detentie, onmenselijke behandeling en geweld tegen personen van wie bekend is dat zij kritisch tegenover die partij staan. De officier van justitie heeft ter onderbouwing van de dreiging mede aangevoerd dat het meewerken aan het onderzoek door het afleggen van een verklaring als getuige in dit onderzoek door de ene of de andere partij als nadelig zal worden opgevat. De rechter-commissaris acht dit aannemelijk. De dreiging geldt in sterke mate voor getuigen die zelf in het conflictgebied wonen, werken of regelmatig verblijven of familieleden hebben die dat doen. Voor andere getuigen kan dat eveneens een relevante omstandigheid zijn, bijvoorbeeld als de inschatting is dat de af te leggen verklaring door een van de conflictpartijen als nadelig kan worden ervaren. De ene conflictpartij heeft meer macht dan de andere, maar zij zijn alle tot geweld in staat en bereid. Naast deze algemene omstandigheden heeft de rechter-commissaris de persoonlijke ervaringen van de getuige meegewogen bij het oordeel of sprake was van een concrete dreiging. Bij de getuigen aan wie de status bedreigde getuige is verleend, is naar het oordeel van de rechter-commissaris vast komen te staan dat bij bekendmaking van zijn of haar identiteit sprake is van bedreiging van fundamentele belangen of rechten van de getuige of van een persoon waarvoor de getuige zorg draagt of verantwoordelijk is, dat deze (be)dreiging concreet is en dat er sprake is van een objectieve aanleiding voor angst, een en ander in relatie tot de af te leggen verklaring. De rechter-commissaris heeft de dreiging en angst bij deze getuigen telkens aannemelijk geacht aan de hand van de persoonlijke omstandigheden zoals deze door de getuige zijn toegelicht en van de onderbouwing van de officier van justitie van de vordering ex artikel 226a Sv en diens bruto brief’.
4.6.6
Appellant wordt verdacht van buitengewoon ernstige feiten waarop de zwaarste strafbedreiging staat die het Nederlandse strafrecht kent, te weten levenslange gevangenisstraf. Anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechter-commissaris de ernst van deze feiten terecht bij haar beoordeling van de dreiging betrokken. Dit stond de wetgever ook voor ogen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet getuigenbescherming:
‘Bij de procedure of aan het verzoek van de getuige om anoniem te worden gehoord tegemoet kan worden gekomen, staat de aard en de realiteit van de bedreigingen centraal bezien tegen de achtergrond van de ernst van het gepleegde feit’. [17]
4.6.7
Bij de onderscheiden vorderingen van de officier van justitie is telkens een “Rapport inzake veiligheidsrisico’s voor getuigen in het JIT MH17 onderzoek” gevoegd, dat kan worden geacht van die vorderingen deel uit te maken, en waarop het oordeel van de rechter-commissaris mede berust. In dat rapport wordt onder verwijzing naar rapportages van internationale organisaties en NGO’s vermeld dat in Oekraïne sprake is van grootschalige mensenrechtenschendingen en dat er risico’s bestaan voor personen die zich uitspreken over politiek gevoelige onderwerpen in Oekraïne en in de Russische Federatie. Zo wordt in het rapport “Report on the human rights situation in Ukraine (16 February to 16 May 2018)” van het OHCHR gerapporteerd over een groot aantal mensenrechtenschendingen, gepleegd door alle bij het conflict betrokken partijen, waarvan ook burgers het slachtoffer zijn geworden. Ook komt daarin naar voren dat de vrijheid van meningsuiting zeer beperkt is in het deel van Oekraïne dat wordt gecontroleerd door gewapende groepen. In het rapport “Eastern Ukraine: Civilians caught in the crossfire” van de FIDH-CCL wordt gerapporteerd over systematische detentie, bedreiging en mishandeling van personen door separatistische gewapende groepen in Oost-Oekraïne. Ook zijn er meldingen van personen die worden vervolgd door pro-Oekraïense strijdkrachten wegens hun vermeende steun aan de andere partij. Anders dan appellant heeft betoogd, valt niet in te zien dat de rechter-commissaris deze informatie niet bij haar oordeel heeft mogen betrekken. Weliswaar is het algemene informatie, die niet direct betrekking heeft op de getuigen in deze zaak, maar daarmee nog niet irrelevant voor de beoordeling van de aannemelijkheid van de door hen gestelde bedreiging.
4.6.8
Eveneens anders dan appellant heeft betoogd, heeft de rechter-commissaris haar oordeel, bezien in het licht van de nadere toelichting vervat in het overkoepelende proces-verbaal, voldoende gemotiveerd. De beschikkingen geven er blijk van dat de rechter-commissaris de aard van de gestelde bedreigingen en de aannemelijkheid daarvan heeft onderzocht, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 4.6.3 is overwogen. Van de rechter-commissaris kon niet worden gevergd de door de getuigen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden meer in detail te beschrijven, gezien de noodzaak de identiteit van de getuige verborgen te houden.
4.6.9
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen de getuigen de status van bedreigde getuige te verlenen.
4.6.10
Appellant heeft nog gewezen op ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan in Oekraïne na de beschikkingen van de rechter-commissaris. In het bijzonder heeft appellant erop gewezen dat het conflict sinds 2019 is geluwd. Wat daar ook van zij, dit laat onverlet dat er zeer sterke aanwijzingen zijn dat alle bij het conflict betrokken partijen zich schuldig maken aan geweld tegen personen van wie bekend is dat zij kritisch tegenover die partij staan, terwijl de rechter-commissaris aannemelijk heeft geacht dat een door de getuigen af te leggen verklaring door een van de conflictpartijen als nadelig kan worden ervaren. Hetgeen appellant heeft aangevoerd over de recente ontwikkelingen is dan ook niet van een zodanig gewicht dat het een ander licht op de beslissing van de rechter-commissaris werpt en maakt evenmin dat de rechter-commissaris niet in redelijkheid tot haar beslissing had kunnen komen, als dat haar ook bekend was geweest.

5.Conclusie

5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende conclusie.
5.2
De hoger beroepen gericht tegen de beschikkingen van de rechter-commissaris inzake de getuigen X48, V7, V9, V22, V43, V44, V45, V47, V49, V51, V52 en V54 moeten worden afgewezen.
5.3
Het hoger beroep gericht tegen de beschikking inzake getuige V11 moet gegrond worden verklaard en die beschikking moet worden vernietigd. Ingevolge artikel 448, eerste lid, Sv zal de rechtbank doen wat de rechter-commissaris had behoren te doen en de vordering van de officier van justitie inzake getuige V11 afwijzen.

6.Beslissing

De rechtbank:
in de zaak met raadkamernummer 20/368
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de beschikking ex artikel 226a Sv van de rechter-commissaris van 5 juli 2018 inzake getuige V11;
  • wijst de vordering van de officier van justitie van 28 mei 2018 inzake getuige V11 af;
in de zaken met raadkamernummers 20/366, 20/367, 20/369, 20/370, 20/371, 20/372, 20/373, 20/374, 20/375, 20/376, 20/377 en 20/378
- wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven in raadkamer door:
mr. A.M. Boogers, voorzitter,
mr. B.W. Mulder, rechter,
mr. M.T. Renckens, rechter,
in tegenwoordigheid van W.G. Terwel, griffier,
en uitgesproken op 23 april 2020.
Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze beschikking staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Bijlage:
de artikelen 226a tot en met 226f van het Wetboek van Strafvordering
artikel 226a
1. De rechter-commissaris beveelt hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van de officier van justitie of op het verzoek van de verdachte of van de getuige, dat ter gelegenheid van het verhoor van die getuige diens identiteit verborgen wordt gehouden, indien
De getuige of een andere persoon, met het oog op de door getuige af te leggen verklaring, zich zodanig bedreigd kan achten dat, naar redelijkerwijze moet worden aangenomen, voor het leven, de gezondheid of de veiligheid dan wel de ontwrichting van het gezinsleven of het sociaal-economisch bestaan van die getuige of die andere persoon moet worden gevreesd, en
De getuige te kennen heeft gegeven wegens deze bedreiging geen verklaring te willen afleggen.
In het andere geval wijst hij de vordering of het verzoek af.
2. De officier van justitie, de verdachte, en de getuige worden in de gelegenheid gesteld daaromtrent te worden gehoord. Aan de getuige die nog geen rechtsbijstand heeft, wordt een advocaat toegevoegd. De toevoeging geschiedt op last van de rechter-commissaris door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.
3. De rechter-commissaris gaat niet over tot verhoor van de getuige, zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en, zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt. In dat geval houdt de rechter-commissaris het proces-verbaal van verhoor van de getuige onder zich totdat op het hoger beroep is beslist.
artikel 226b
1. De ingevolge artikel 226a, eerste lid, gegeven beschikking van de rechter-commissaris is met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend en wordt onverwijld schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de verdachte en de getuige, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld.
2. Tegen de beschikking staat voor de officier van justitie binnen veertien dagen na de dagtekening van de beschikking en voor de verdachte en de getuige binnen veertien na de betekening daarvan hoger beroep open bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak wordt vervolgd.
3. Het gerecht beslist zo spoedig mogelijk. Indien het hoger beroep tegen een overeenkomstig artikel 226a, eerste lid, gegeven bevel gegrond wordt geoordeeld en de rechter-commissaris de getuige reeds met inachtneming van de artikelen 226c-226f heeft verhoord, draagt de rechter-commissaris zorg dat het proces-verbaal van verhoor van de getuige wordt vernietigd. De rechter-commissaris maakt hiervan proces-verbaal op. Artikel 226f is van overeenkomstige toepassing.
4. Tegen de beschikking van het gerecht is beroep in cassatie niet toegelaten.
5. Indien in hoger beroep onherroepelijk is beslist dat de getuige een bedreigde getuige is, nemen de leden van het gerecht, op straffe van nietigheid, niet aan het onderzoek ter terechtzitting deel. Artikel 21, derde lid, blijft buiten toepassing.
artikel 226c
1. Voorafgaand aan het verhoor van een bedreigde getuige stelt de rechter-commissaris zich op de hoogte van diens identiteit en vermeldt in het proces-verbaal dit te hebben gedaan.
2. De getuige wordt overeenkomstig het bepaalde in artikel 216 beëdigd of aangemaand.
3. De rechter-commissaris verhoort de bedreigde getuige op een zodanig wijze dat zijn identiteit verborgen blijft.
artikel 226d
1. Indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks vordert, kan de rechter-commissaris bepalen dat de verdachte of diens raadsman dan wel beiden het verhoor van de bedreigde getuige niet mogen bijwonen.
In het laatste geval is ook de officier van justitie niet bevoegd daarbij tegenwoordig te zijn.
2. De rechter-commissaris stelt de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, indien hij het verhoor van de getuige niet heeft bijgewoond, zo spoedig mogelijk in kennis van de inhoud van de door de getuige afgelegde verklaring, hem de gelegenheid biedende door middel van telecommunicatie of, indien het belang van het verborgen blijven van de identiteit van de bedreigde getuige zulks niet verdraagt, schriftelijk de vragen op te geven, die hij gesteld wenst te zien. Tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt, kunnen vragen reeds vóór de aanvang van het verhoor worden opgegeven.
3. Ingeval de rechter-commissaris belet dat een door de bedreigde getuige gegeven antwoord ter kennis komt van de officier van justitie, de verdachte of diens raadsman, doet de rechter-commissaris in het proces-verbaal opnemen dat de gestelde vraag door de bedreigde getuige is beantwoord.
artikel 226e
Tijdens het verhoor onderzoekt de rechter-commissaris de betrouwbaarheid van de bedreigde getuige en legt daaromtrent in het proces-verbaal rekenschap af.
artikel 226f
1. De rechter-commissaris neemt, zoveel mogelijk in overleg met de officier van justitie, de maatregelen die redelijkerwijs nodig zijn om de identiteit van de bedreigde getuige en de getuige, ten aanzien van wie een verzoek of vordering als bedoeld in artikel 226a, eerste lid, is ingediend zolang daaromtrent nog niet onherroepelijk is beslist, verborgen te houden.
2. Hij is bevoegd voor dat doel in processtukken gegevens betreffende de identiteit van de getuige onvermeld te laten of processtukken te anonimiseren.
3. De anonimisering wordt door de rechter-commissaris en de griffier ondertekend of gewaarmerkt.

Voetnoten

1.Stb. 1993, 603.
2.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 7-13.
3.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 20.
4.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 18. Zie ook Hoge Raad 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rechtsoverweging 6.3.5.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rechtsoverweging 6.4.3, en Hoge Raad 10 juni 1997, NJ 1997, 585 rechtsoverweging 6.4.
6.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 13-17.
7.Idem, p. 16.
8.Kamerstukken II 1992-93, 22 483, nr. 8, p. 4.
9.Wet versterking positie rechter-commissaris, Stb. 2011, 600.
10.Kamerstukken II 2009-10, 32 177, nr. 3, p. 1-2.
11.Kamerstukken II 1991-91, 22 483, nr. 3, p. 20.
12.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 25.
13.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 5-6, 24.
14.Vergelijk Hoge Raad 30 juni 1998, NJ 1999, 88, rechtsoverweging 6.3.5.
15.Kamerstukken II 1992-93, 22 483, nr. 6, p. 11.
16.Kamerstukken II 1991-92, 22 483, nr. 3, p. 19.
17.Kamerstukken II 1992-93, 22 483, nr. 6, p. 8.