ECLI:NL:RBDHA:2020:3691

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5501
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende binding met land van herkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een visumaanvraag voor kort verblijf door een Pakistaanse eiser. De eiser had op 25 januari 2018 een aanvraag ingediend voor een visum om zijn vader, die in Nederland woont, te bezoeken. Deze aanvraag werd door de minister van Buitenlandse Zaken afgewezen, omdat de eiser onvoldoende had aangetoond dat hij sterke sociale en economische binding had met Pakistan, en er twijfels bestonden over zijn tijdige terugkeer naar zijn land van herkomst.

Na een bezwaarprocedure, waarin de rechtbank op 27 mei 2019 het eerdere besluit van de minister vernietigde, werd de aanvraag opnieuw beoordeeld. De minister verklaarde het bezwaar van de eiser opnieuw ongegrond in een besluit van 1 juli 2019. De eiser ging hiertegen in beroep. Tijdens de zitting op 11 maart 2020 heeft de rechtbank de argumenten van de eiser, waaronder een DNA-onderzoek ter onderbouwing van zijn relatie met de referent, gehoord. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij zijn relatie met de referent had aangetoond en dat hij niet over voldoende binding met Pakistan beschikte om zijn terugkeer te waarborgen.

De rechtbank oordeelde dat de minister zich op het standpunt had mogen stellen dat de sociale en economische binding van de eiser met Pakistan onvoldoende was. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5501

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A. Alam-Khan),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 12 juni 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft deze rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 juni 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
Bij besluit van 1 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is verschenen de heer
[A] (referent).
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Eiser heeft de Pakistaanse nationaliteit, is geboren op [geboortedatum] 1997 en wil graag een visum om in Nederland referent, zijn gestelde vader, te bezoeken.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond en omdat er twijfel is of eiser vóór het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum terugkeert naar zijn land van herkomst. Verweerder stelt zich op dit standpunt omdat niet is aangetoond dat referent daadwerkelijk eisers vader is en omdat eiser geen sterke sociale en economische binding heeft met zijn land van herkomst.
4. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe aan dat referent wel degelijk zijn vader is, waardoor het doel van het voorgenomen verblijf is aangetoond. Eiser heeft ter onderbouwing hiervan in beroep de uitslag van een DNA-onderzoek overgelegd. Voorts stelt eiser dat hij voldoende documenten heeft overgelegd die aantonen dat zijn tijdige terugkeer gewaarborgd is.
5. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder zich primair op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn relatie met referent niet heeft aangetoond, waardoor het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn vastgesteld. Ter zitting is verweerder uitgegaan van de gestelde relatie tussen eiser en referent, naar aanleiding van het in beroep overgelegde verwantschapsonderzoek, in combinatie met het ter zitting nogmaals overgelegde bericht van de basisregistratie persoonsgegevens ten aanzien van de naamswijziging van referent.
6. Ter zitting heeft verweerder het subsidiaire standpunt, dat eiser geen zodanige sociale en economische binding heeft met Pakistan dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten, gehandhaafd. Eiser heeft een werkgeversverklaring overgelegd om zijn gestelde baan te onderbouwen. Verweerder heeft echter mogen overwegen dat dit onvoldoende is nu eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn gestelde salaris daadwerkelijk krijgt uitbetaald, zoals bijvoorbeeld een loonstrook, storting of bewijs van contante betaling.
Daarbij komt dat eiser een jongeman is, die geen gezin achterlaat in Pakistan.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is gebleken van sociale en economische binding waardoor tijdige terugkeer naar Pakistan gewaarborgd is te achten.
8. Ten aanzien van eisers betoog dat hij gehoord had moeten worden overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder kan met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht afzien van het horen in bezwaar. Van het horen mag alleen met toepassing van voornoemde bepaling worden afgezien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor. Verweerder heeft in het bestreden besluit alsnog alle overgelegde stukken betrokken en inhoudelijk beslist op het bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.F.A. Bleichrodt, griffier, op 11 maart 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.