ECLI:NL:RBDHA:2020:3681
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van het verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging in het kader van de Wet Bopz
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot verlening van een voorwaardelijke machtiging, ingediend door de officier van justitie in het arrondissement Den Haag. Het verzoek was gericht op de betrokkene, een vrouw geboren in 1985, die op dat moment in een stabiele situatie verkeerde en de voorgeschreven medicatie innam. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 10 maart 2020 aangehouden om een actuele geneeskundige verklaring van een onafhankelijk psychiater te verkrijgen. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2020 werd de betrokkene telefonisch gehoord, samen met haar advocaat en andere betrokkenen, conform de tijdelijke regeling in verband met de coronamaatregelen.
De betrokkene heeft aangegeven geen voorwaardelijke machtiging nodig te hebben, omdat zij zich goed voelde en geen tekenen van een depressie vertoonde. De advocaat pleitte voor afwijzing van het verzoek, stellende dat de betrokkene stabiel was en dat de zorgen over een mogelijke post-partum depressie niet voldoende waren om een voorwaardelijke machtiging te rechtvaardigen. De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Wet Bopz in overweging genomen en vastgesteld dat er op dat moment geen gevaar was voor de betrokkene of anderen, ondanks het verleden van de betrokkene met betrekking tot geestelijke gezondheid.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzochte machtiging niet kon worden verleend, omdat er onvoldoende bewijs was van een actuele stoornis die gevaar zou kunnen veroorzaken. De rechtbank heeft het verzoek tot verlening van de voorwaardelijke machtiging afgewezen, met de conclusie dat de betrokkene op dat moment geen gevaar vormde en dat de zorgen over een toekomstige depressie niet voldoende waren om in te grijpen.