ECLI:NL:RBDHA:2020:3623

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5732
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van ZW-uitkering op basis van onterecht verstrekt voorschot

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van een Ziektewet (ZW) uitkering. Eiseres had een voorschot op de ZW-uitkering ontvangen, gebaseerd op 100% van haar maandloon, terwijl later bleek dat zij recht had op een uitkering van slechts 70% van het maandloon. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV terecht de teveel betaalde uitkering heeft teruggevorderd, omdat eiseres niet arbeidsongeschikt was als gevolg van zwangerschap of bevalling, wat een voorwaarde is voor het recht op de hogere uitkering.

Het procesverloop begon met de toekenning van een ZW-uitkering aan eiseres per 3 september 2018, gebaseerd op 70% van het maandloon. Eiseres had eerder een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) en was na haar bevalling ziek gemeld. Het UWV heeft in verschillende besluiten de terugvordering van de teveel betaalde ZW-uitkering gegrond op het feit dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de hogere uitkering. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betwistte dat haar arbeidsongeschiktheid niet het gevolg was van zwangerschap of bevalling.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres beoordeeld, waaronder de schending van de hoorplicht tijdens de bezwaarprocedure. Hoewel de rechtbank oordeelde dat er sprake was van een schending van de hoorplicht, concludeerde zij dat eiseres hierdoor niet benadeeld was, aangezien zij haar standpunt alsnog had kunnen toelichten. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 1.050,- zijn vastgesteld. Tevens dient het UWV het griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. J.P.C.M. van Es),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: G.M. Folkers-Hooijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend met ingang van 3 september 2018, gebaseerd op 70% van het maandloon.
Bij besluit van 4 maart 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder van eiseres de teveel uitbetaalde ZW-uitkering over de periode van 3 september 2018 tot en met 31 januari 2019 ten bedrage van € 2.135,57 teruggevorderd.
Bij besluit van 6 maart 2019 (het primaire besluit III) heeft verweerder een bedrag van
€ 2.060,85 aan teveel betaalde ZW-uitkering ingevorderd.
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en heeft dit nadien aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Onderhavig beroep is gezamenlijk behandeld met het beroep van eiseres in de zaak met zaaknummer SGR 19/5819. Op dat beroep is bij afzonderlijke uitspraak beslist.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Eiseres had tot 21 maart 2018 een contract als huishoudelijk medewerker voor 25 uur per week. Aan eiseres is met ingang van 5 februari 2018 tot 10 juni 2018 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (Wazo) toegekend. Eiseres is op 18 maart 2018 bevallen. Nadien is aan eiseres met ingang van 10 juni 2018 tot 10 september 2018 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
1.2
Eiseres heeft zich per 3 september 2018 vanuit de WW ziek gemeld met rug-, linkervoet en linkerschouderklachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is aan eiseres bij besluit van 12 september 2018 met ingang van 3 september 2018 een voorschot op de ZW-uitkering toegekend, gebaseerd op 100% van het maandloon. Verweerder heeft in dit besluit aangegeven meer tijd nodig te hebben om te beslissen over de ZW-uitkering omdat hij niet over alle gegevens beschikt. In een latere brief zal verweerder eiseres berichten of zij een ZW-uitkering krijgt.
1.3
Eiseres is op 20 februari 2019 medisch onderzocht door een primaire verzekeringsarts, onder meer om te bezien of de door eiseres gestelde arbeidsongeschiktheid een rechtstreeks gevolg is van zwangerschap en/of bevalling. Deze primaire verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat dit niet het geval is.
1.4
Bij besluit van 21 februari 2019 is daarom aan eiseres medegedeeld dat zij per 3 september 2018 wel arbeidsongeschikt is ingevolge de ZW, maar dat deze arbeidsongeschiktheid niet het gevolg is van de zwangerschap en/of bevalling. Dit heeft vervolgens geleid tot de onder ‘Procesverloop’ genoemde primaire besluitvorming.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat bij besluit van 25 februari 2019 aan eiseres terecht een ZW-uitkering is toegekend op basis van 70% van het maandloon. Eiseres komt immers niet in aanmerking voor een ZW-uitkering op basis van 100% van het maandloon, omdat zij niet arbeidsongeschikt is als direct gevolg van de zwangerschap en/of bevalling. Nu aan eiseres een voorschot is toegekend op basis van 100% terwijl zij recht heeft op een uitkering op basis van 70%, moet het teveel aan voorschot betaalde worden verrekend. De terugvordering is daarom correct volgens verweerder.
3. Eiseres kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Eiseres betwist dat zij niet vanaf juni 2018 vanwege zwangerschap en/of bevalling arbeidsongeschikt is geweest. Aan haar is bij het primaire besluit I ten onrechte een ZW-uitkering toegekend op basis van 70% van het dagloon. Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW had aan haar met ingang van 10 juni 2018 althans 3 september 2018 een ZW-uitkering op basis van 100% van het dagloon moeten worden toegekend.
Voorts betwist zij de juistheid van de terugvordering van de verstrekte ZW-uitkering over de periode van 3 september 2018 tot en met 31 januari 2019. Immers, ten onrechte is aan haar met ingang van 3 september 2018 geen ZW-uitkering op basis van 100% van het dagloon toegekend. Subsidiair is eiseres van mening dat de ZW-uitkering ten onrechte met terugwerkende kracht is teruggevorderd. Ten slotte stelt verweerder volgens eiseres ten onrechte dat op 17 juli 2019 een hoorzitting in onderhavige zaak heeft plaatsgevonden. De hoorzitting zag namelijk alleen op het bezwaar in de zaak met zaaknummer SGR 19/5819.
4. Alvorens over te kunnen gaan tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep, zal de rechtbank eerst het beroep van eiseres ten aanzien van het schenden van de hoorplicht
beoordelen.
4.1
Op grond van artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Van het horen kan ingevolge artikel 7:3 van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet ontvankelijk is, het bezwaar kennelijk ongegrond is, de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord, of aan het bezwaar volledig tegemoet wordt gekomen en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
4.2
Gemachtigde van eiseres heeft ter zitting toegelicht dat aan het begin van de hoorzitting is gezegd dat de vestiging van verweerder te Alkmaar het bezwaar ten aanzien van de terugvordering zal afhandelen. Het bezwaar tegen de terugvordering is daarom tijdens de hoorzitting niet aan de orde geweest. Het zaaknummer is ten onrechte boven het verslag vermeld. Bovendien is uit de inhoud niet af te leiden dat over de terugvordering is gesproken en is het verslag niet ondertekend en lijkt daarom sprake te zijn van een concept verslag. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat in het verslag van de hoorzitting de zaaknummers van vier zaken, dus ook van de terugvordering van de ZW-uitkering, worden genoemd. De inhoud van het verslag is volgens verweerder echter summier. Het is niet duidelijk wat er over de terugvordering is besproken. Dat de ondertekening ontbreekt is niet van belang. Het verslag is niet ondertekend, omdat het anders niet overeenkomt met het verslag in het elektronische dossier. Er is dus geen sprake van een concept, aldus verweerder.
4.3
De rechtbank stelt vast dat op het verslag van de hoorzitting dat door verweerder is opgesteld, vier zaaknummers zijn vermeld. Het nummer 5105.44.009 / 004 ziet op de terugvordering van de ZW-uitkering, althans is vermeld op de primaire besluiten I en II. Daaruit lijkt te volgen dat de hoorzitting ook zag op de terugvordering. Uit de inhoud van het verslag blijkt echter op geen enkele wijze dat de terugvordering tijdens de hoorzitting is besproken. Gelet hierop en op de toelichting van gemachtigde van eiseres, acht de rechtbank het aannemelijk dat de terugvordering tijdens de hoorzitting niet aan de orde is geweest. De conclusie uit het voorgaande is dat het bestreden besluit tot stand is gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Awb. Immers, niet is gebleken dat eiseres heeft afgezien van haar recht te worden gehoord over de terugvordering op een hoorzitting.
4.4
Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan in beroep aan schending van de hoorplicht voorbij worden gegaan indien blijkt dat eiseres niet is benadeeld door de schending van dit vormvoorschrift. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval geen sprake van benadeling, aangezien eiseres in haar beroepschrift en tijdens het onderzoek ter zitting alsnog in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt over de terugvordering toe te lichten. De rechtbank gaat daarom aan de schending van de hoorplicht voorbij. Wel ziet zij in dit verzuim aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. De rechtbank verwijst hiervoor naar rechtsoverweging 8.
5. De rechtbank zal vervolgens het beroep inhoudelijk beoordelen.
5.1
Ingevolge artikel 29, zevende lid, van de ZW, bedraagt het ziekengeld 70% van het dagloon van de verzekerde.
Ingevolge artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering op grond van artikel 3:7, eerste lid, 3:8, derde lid, of 3:10, eerste lid, van de Wazo is geëindigd, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, zolang die ongeschiktheid duurt, doch ten hoogste gedurende 104 aaneengesloten weken. Dit ziekengeld wordt uitgekeerd vanaf de eerste dag nadat het recht op uitkering, bedoeld in de eerste zin, is geëindigd.
Ingevolge artikel 30a, eerste lid, onder b, van de ZW, herziet het Uwv, onverminderd het elders in de ZW bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, een dergelijk besluit of trekt hij dat in indien het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de ZW wordt het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Het zesde lid van dit artikel bepaalt dat het Uwv, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.2
Voor zover eiseres in onderhavig beroep (opnieuw) haar arbeidsongeschiktheid al dan niet ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling aan de orde stelt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht een ZW-uitkering aan eiseres heeft toegekend op basis van 70% van het maandloon, omdat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van zwangerschap en/of bevalling. Voor de overwegingen die hieraan ten grondslag liggen, verwijst de rechtbank naar de uitspraak in de zaak met zaaknummer SGR 19/5981 van 2 april 2020.
5.3
Aan de orde is dan nog de grond van eiseres dat de ZW-uitkering die aan haar is verstrekt, ten onrechte met terugwerkende kracht is herzien c.q. teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat uit het besluit van 12 september 2018 blijkt dat aan eiseres alvast een voorschot op de ZW-uitkering zal worden betaald, gebaseerd op 100% van het maandloon. In dit besluit is opgenomen dat het voorschot moet worden terugbetaald als eiseres geen recht heeft op een uitkering. Indien eiseres wel recht heeft op een uitkering, dan wordt het voorschot verrekend met de uitkering. Dit overeenkomstig genoemde artikelen 30a en 33 van de ZW. De rechtbank is van oordeel dat het eiseres op grond van dit besluit redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat sprake was van een voorschot dat mogelijkerwijs op een later moment verrekend zou kunnen worden met een definitieve uitkering. Dat eiseres daarmee geen rekening heeft gehouden, maakt het voorgaande niet anders. De beroepsgrond faalt.
5.4
Ten slotte overweegt de rechtbank dat gesteld noch gebleken is van de aanwezigheid van een dringende reden op grond waarvan verweerder geheel dan wel gedeeltelijk van de herziening c.q. terugvordering had moeten afzien. Daarbij betrekt de rechtbank ook het feit dat eiseres met verweerder een betalingsregeling is overeengekomen, die inhoudt dat zij een bedrag van € 25,- per maand aan verweerder voldoet.
6. Het beroep is ongegrond.
7. In het schenden van de hoorplicht in bezwaar ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten en te bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 47,- vergoedt. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten van € 1.050,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.J. Laterveer-Runderkamp, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2020.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.