Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster was medewerker Contact Center bij het team Taakaccenten van P-direkt. Haar werkadres bevond zich aan de [adres 1] te [plaats 1] .
3. Op 1 april 2019 heeft verweerder een voornemen uitgebracht. Dit voornemen is gebaseerd op de volgende feiten:
- Verzoekster heeft onder meer een voorschot gevraagd voor examenkosten dat op 13 november 2018 is verleend. Dit voorschot is als zodanig ook aan verzoekster uitbetaald in november. Vervolgens heeft verzoekster op 15 november 2018 voor deze kosten vergoeding gevraagd, terwijl zij de examengelden nog niet had voldaan aan de onderwijsinstelling. De kosten waren al uitbetaald als voorschot.
- Verzoekster had tot 1 januari 2019, in verband met lichamelijke klachten en op indicatie van de bedrijfsarts, toestemming van haar leidinggevende om eerste klas te reizen op het woon-werktraject met de door de werkgever verstrekte mobiliteitskaart. Verzoekster heeft echter ná 1 januari 2019 ook eerste klas gereisd, zonder verdere toestemming. Verzoekster is hierop aangesproken door haar teamleider op 10 januari 2019. Zij heeft het dus niet zelf voortijdig aan de orde gesteld. Inmiddels is verzoekster naar de bedrijfsarts gegaan en die heeft - op grond van verzoeksters medische conditie - wederom de indicatie gegeven om het eerste klas reizen te verlengen tot 1 mei 2019. Verzoeksters leidinggevende heeft verzoekster niet gekend in de verlenging van deze voorziening. Feitelijk is door verzoeksters leidinggevende geen besluit genomen om deze maatregel te continueren.
- Verzoekster heeft in de periode van 2018 tot 1 april 2019 een fors aantal keer onrechtmatig, dat wil zeggen buiten het woon-werktraject, gebruik gemaakt van de mobiliteitskaart.
Verweerder was voornemens het salaris van verzoekster vast te stellen op een bedrag in de voor verzoekster geldende salarisschaal, dat één periodieke verhoging minder bedraagt dan op grond van de op verzoekster van toepassing zijnde bezoldigingsregeling behoort te gelden, voor de tijd van zes maanden. Voorts was verweerder voornemens aan verzoekster de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk ontslag op te leggen. Aan deze maatregel wilde verweerder een proeftijd van twee jaar verbinden.
Verzoekster heeft op 11 april 2019 een mondelinge zienswijze gegeven. Daarbij heeft zij een uittreksel uit de basis registratie personen (brp) overgelegd.
Bij brief van 25 april 2019 heeft verweerder verzoekster laten weten dat door het uittreksel uit de brp het vermoeden is ontstaan dat verzoekster verdergaand onjuist of oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van haar vervoerskaart. In het uittreksel uit de brp staat dat verzoekster per 23 juni 2018 is ingeschreven en woont aan de [adres 2] te [plaats 1] , terwijl zij in P-direkt pas recent haar woonadres met terugwerkende kracht vanaf 13 februari 2019 heeft gewijzigd in [adres 2] te Den Haag.
In het voornemen van 14 oktober 2019 heeft verweerder vermeld dat het aan verzoekster verweten plichtsverzuim eruit bestaat dat zij:
1. studiekosten heeft gedeclareerd, terwijl zij deze nog niet had voldaan aan de onderwijsinstelling; de kosten waren al uitbetaald als voorschot;
2. na 1 januari 2019 zonder toestemming van haar leidinggevende eerste klas heeft gereisd op het woon-werktraject en heeft afgewacht totdat zij hierop is aangesproken;
3. de door haar werkgever verstrekte mobiliteitskaart vanaf 1 mei 2014 een fors aantal keer onrechtmatig heeft gebruikt en voor een fors bedrag onrechtmatig, dat wil zeggen buiten het woon-werktraject om, gebruik heeft gemaakt van de mobiliteitskaart;
4. zij vanaf 5 november 2013 op verschillende adressen in Den Haag ingeschreven heeft gestaan in de gemeentelijke basisadministratie, maar haar inschrijving in het P-direktportaal ( [adres 3] ) hier pas per 13 februari 2019 op heeft aangepast.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het handelen van verzoekster als geheel maar ook op ieder onderdeel afzonderlijk als ernstig plichtsverzuim kwalificeert.
Verweerder was niet gebleken van een reden die maakt dat het plichtsverzuim niet of in verminderde mate aan verzoekster kan worden toegerekend.
De straf van onvoorwaardelijk ontslag is volgens verweerder evenredig aan het gepleegde plichtsverzuim gezien de ernst van het gedrag van verzoekster en de verhoogde eisen die in dit kader aan een ambtenaar van P-direkt mogen worden gesteld.
Subsidiair heeft verweerder voldoende grond gezien om verzoekster ontslag te verlenen in verband met onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door verzoekster beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Verweerder vindt dat verzoekster met haar gedrag heeft laten zien niet te beschikken over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn.
4. Ten aanzien van de studiekosten heeft verweerder zich bij het primaire besluit op het standpunt gesteld dat verzoekster heeft gehandeld in strijd met de Gebruikershandleiding medewerker Studiefaciliteiten aanvragen/wijzigen en afrekenen. Verzoekster mag alleen een vergoeding aanvragen, indien zij kosten daadwerkelijk heeft voldaan. Er is om deze reden sprake van plichtsverzuim.
Ten aanzien van treinreizen in de eerste klas zonder toestemming na 1 januari 2019 heeft verweerder vermeld dat dit de teamleider van verzoekster niet eerder dan tijdens het gesprek met verzoekster op 10 januari 2019 bekend is geworden.
Verweerder heeft vermeld dat onder woonplaats moet worden verstaan de gemeente waar iemand ‘metterwoon’ is gevestigd. Het gaat dus om de inschrijving in de brp. Slechts in bijzondere gevallen wordt daarop een uitzondering gemaakt, waarbij dan geldt dat dit vooraf met de leidinggevende is besproken en dat er afspraken schriftelijk zijn vastgelegd in het personeelsdossier dan wel dat de leidinggevende de afspraken schriftelijk per mail heeft bevestigd. Niet gebleken is dat verzoekster dergelijke afspraken heeft gemaakt.
Verzoekster heeft bewust regels overtreden en heeft nagelaten direct openheid van zaken te geven over haar inschrijving in de brp. Hierdoor is sprake van ernstig plichtsverzuim.
Verweerder is van mening dat verzoekster zeer bewust is geweest van haar handelen. Ze heeft de aanwijzingen van haar juridisch adviseurs steeds nauwgezet opgevolgd bij de wijzigingen in de brp. Ook heeft verzoekster in 2019 haar woonadres in het P-direktportaal gewijzigd, in verband met het onderzoek naar het onrechtmatig reizen in de eerste klas. Verzoekster was toen ook bewust aan het handelen. Indien zij regels niet begrijpt, dient zij dat aan haar werkgever voor te leggen. Indien zij dat niet doet, kan dat later geen excuus zijn.
De straf van onvoorwaardelijk ontslag is volgens verweerder passend. Aan de grote financiële consequenties van het ontslag heeft verweerder geen straf verlichtende betekenis toegekend vanwege de zwaarte van de verweten gedragingen en het belang van P-direkt bij betrouwbare en onkreukbare ambtenaren.
Subsidiair heeft verweerder ontslag verleend in verband met onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door verzoekster beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Het betoog van verzoekster
5. Verzoekster heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van plichtsverzuim.
Verzoekster heeft zich aangemeld voor vier af te leggen NT2-examens. Twee van die examens zijn niet aangemeld en betaald, omdat bekend werd dat DUO deze examens niet meer afnam. Dat is bij brief van 12 november 2018 aan verzoekster bekendgemaakt. Aan de werkgever is een afschrift van deze brief verstrekt. Het deel van het voorschot dat teveel was ontvangen heeft verzoekster gerestitueerd.
Verder is verzoekster al jaren onder controle van de bedrijfsarts en moet het verweerder uit de terugkoppeling door de bedrijfsarts zijn gebleken dat verzoekster onder medische behandeling staat en dat zij op medische indicatie eerste klas mocht reizen. Dat de indicatie op 1 januari 2019 afliep en nog niet was verlengd, wordt ten onrechte uitsluitend voor rekening en risico van verzoekster gebracht. Dat de indicatie niet was verlengd is mede te wijten aan verweerder die vanuit zijn zorgplicht er zorg voor had dienen te dragen dat dit tijdig voor verzoekster was beslist, maar dat niet heeft gedaan. En gelet op het latere advies van de bedrijfsarts, waarbij het reizen per eerste klasse werd verlengd tot de maand mei 2019, is er geen sprake meer van een situatie dat zonder indicatie eerste klasse werd gereisd.
Ten aanzien van het gebruik van de mobiliteitskaart vindt verzoekster primair dat zij bevoegd was om vanuit [plaats 2] , waar zij feitelijk verbleef, en vanuit [woonplaats] , waar zij een koopwoning heeft, naar het werk te reizen en dat daar niets onoorbaars aan is. Subsidiair vindt verzoekster dat de regeling onvoldoende duidelijk en onvoldoende kenbaar is. Artikel 12 van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 is volgens haar onduidelijk. Het begrip woning wordt niet in het Verplaatsingskostenbesluit 1989 gedefinieerd. De algemeen taalkundige definitie van het begrip komt niet automatisch overeen met de plek waar iemand is ingeschreven. Voor de uitleg van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 zou aansluiting moeten worden gezocht bij de Wet op de loonbelasting 1964, aldus verzoekster. En als al van de inschrijving moet worden uitgegaan, doet verzoekster een beroep op de hardheidsclausule. Volgens verzoekster heeft zij haar gebruik van de mobiliteitskaart met haar leidinggevenden besproken, maar zij heeft geen toegang meer tot haar e-mails en kan dat daardoor niet bewijzen. Tevens heeft verzoekster aangevoerd dat zij onder werktijd medische behandelingen moest ondergaan en dat zij voor het vervoer daarnaartoe gebruik heeft gemaakt van de mobiliteitskaart.
Ten aanzien van de inschrijving heeft verzoekster een document overgelegd uit SAP-HR. Daaruit blijkt volgens haar dat zij per 1 september 2010 als permanent adres [adres 3] heeft opgegeven en als postadres [adres 2] en met ingang van 5 november 2018 als permanent adres [adres 2] . Dat de inschrijving in het brp niet overeenkwam met de feitelijke verblijfplaats, wil niet zeggen dat sprake is van fraude. Om bijvoorbeeld aanspraak te maken op hypotheekrenteaftrek moest verzoekster ingeschreven staan op de [adres 2] .
Verder zijn er volgens verzoekster strafuitsluitingsgronden die zijn gelegen in de sociale maar vooral medische omstandigheden, waarvan verweerder op de hoogte was. Haar gedragingen zijn daarom niet toerekenbaar.
Indien sprake is van plichtsverzuim, vindt verzoekster de straf van strafontslag niet evenredig. Inhoudelijk is niets op het functioneren van verzoekster aangemerkt, terwijl zij al sinds 1986 in overheidsdienst is. In dat verband had haar op zijn minst een verbeterkans moeten worden geboden. Verweerder had haar ook eerder kunnen aanspreken op onjuist gebruik van de mobiliteitskaart. Het strafontslag heeft zeer ingrijpende gevolgen, want verzoekster krijgt geen uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Verweerder heeft voorts onvoldoende gemotiveerd waarom hij niet de straffen heeft opgelegd die hij op 1 april 2019 had voorgenomen, terwijl de feitelijke situatie niet is gewijzigd.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
6. In de bezwaarfase kan nader worden onderzocht of alle verweten gedragingen bewezen zijn, of deze als plichtsverzuim zijn aan te merken, of deze toerekenbaar zijn en of het onvoorwaardelijk strafontslag evenredig is. Deze procedure is daarvoor minder geschikt, onder meer omdat daarvoor een principieel oordeel zou moeten worden gegeven over de vraag wat onder een woning in de zin van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 wordt verstaan.
De voorzieningenrechter ziet onvoldoende aanleiding om te verwachten dat het ontslag in de bezwaarfase geen stand zal houden. Als de primaire ontslaggrond geen stand houdt, is te verwachten dat het ontslag op de subsidiaire ontslaggrond kan worden gebaseerd. Verschillende gedragingen van verzoekster roepen twijfel op over haar integriteit. Het beeld rijst van een ambtenaar die het niet zo nauw neemt met regelingen en deze, zonder gebleken voorafgaand overleg met het bevoegd gezag, in haar voordeel uitlegt. Wat opvalt is dat verzoekster niet als onoorbaar ziet dat zij stelt voor een aanspraak op de aftrek van hypotheekrente vanaf 2010 of 2013 tot november 2018 hoofdzakelijk in [woonplaats] te wonen, maar feitelijk hoofdzakelijk in [plaats 2] woonde voor haar aanspraak op een reiskostenvergoeding. Van belang is ook dat verzoekster nog recent bij besluit van 20 december 2017 een berisping is opgelegd vanwege een gedeclareerde beeldschermbril en in IKAP opgevoerde zanglessen. Ook bevindt zich in het dossier een e‑mail van 3 juli 2015 van een vervoercoördinator waarin staat dat bij een steekproefcontrole is gebleken dat verzoekster in een maand een tot vijf keer in het weekend met de mobiliteitskaart had gereisd. Voorts verklaarde verzoekster dat haar werkgever van haar gebruik van de mobiliteitskaart op de hoogte was omdat collega’s in haar directe werkomgeving er van op de hoogte waren dat zij zowel vanuit het brp-adres in [woonplaats] als vanuit haar feitelijke woonadres in [plaats 2] naar haar werkadres reisde. Verder is van belang dat verweerder aan een medewerker van P-direkt hoge eisen mag stellen op het punt van integriteit. Dit geldt ook als de werkzaamheden van die medewerker niet direct verband houden met gedragingen zoals die hier aan de orde zijn.
7. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.