ECLI:NL:RBDHA:2020:3557
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Uitbetaling van kinderbijslag bij co-ouderschap en de rol van de Sociale Verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de uitbetaling van kinderbijslag in het kader van co-ouderschap. Eiser, die in het verleden gehuwd was met [A], heeft een dochter, [minderjarige], die geboren is op [geboortedatum] 2009. Na de echtscheiding in 2015 hebben eiser en [A] afgesproken dat zij vanaf 1 augustus 2018 co-ouderschap zouden uitoefenen. Eiser heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag, maar de SVB heeft hem medegedeeld dat hij slechts recht heeft op de helft van de kinderbijslag, omdat [A] als aanvrager is geregistreerd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de SVB heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 februari 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij de volledige kinderbijslag zou moeten ontvangen, gezien zijn financiële situatie en de zorg voor [minderjarige]. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en beleidsregels omtrent kinderbijslag bij gescheiden ouders en co-ouderschap in overweging genomen.
De rechtbank oordeelt dat de SVB terecht heeft vastgesteld dat de kinderbijslag gelijkelijk moet worden verdeeld tussen eiser en [A], omdat er geen afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft benadrukt dat zij als bestuursrechter niet kan ingrijpen in de zorgregeling of de kosten die daarmee gepaard gaan. Eiser werd geadviseerd om juridische hulp te zoeken voor eventuele verzoeken bij de familierechter. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de SVB.