ECLI:NL:RBDHA:2020:3557

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5362
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitbetaling van kinderbijslag bij co-ouderschap en de rol van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de uitbetaling van kinderbijslag in het kader van co-ouderschap. Eiser, die in het verleden gehuwd was met [A], heeft een dochter, [minderjarige], die geboren is op [geboortedatum] 2009. Na de echtscheiding in 2015 hebben eiser en [A] afgesproken dat zij vanaf 1 augustus 2018 co-ouderschap zouden uitoefenen. Eiser heeft in 2019 een aanvraag ingediend voor kinderbijslag, maar de SVB heeft hem medegedeeld dat hij slechts recht heeft op de helft van de kinderbijslag, omdat [A] als aanvrager is geregistreerd.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de SVB heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 12 februari 2020 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij de volledige kinderbijslag zou moeten ontvangen, gezien zijn financiële situatie en de zorg voor [minderjarige]. De rechtbank heeft de relevante wetgeving en beleidsregels omtrent kinderbijslag bij gescheiden ouders en co-ouderschap in overweging genomen.

De rechtbank oordeelt dat de SVB terecht heeft vastgesteld dat de kinderbijslag gelijkelijk moet worden verdeeld tussen eiser en [A], omdat er geen afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag in de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank heeft benadrukt dat zij als bestuursrechter niet kan ingrijpen in de zorgregeling of de kosten die daarmee gepaard gaan. Eiser werd geadviseerd om juridische hulp te zoeken voor eventuele verzoeken bij de familierechter. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de SVB.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5362

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser ervan in kennis gesteld dat hij vanaf het eerste kwartaal van 2019 voor zijn kind [minderjarige] recht heeft op de helft van de kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 3 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich, zonder berichtgeving vooraf, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser is gehuwd geweest met [A] (hierna: [A] ). Uit het huwelijk van eiser met [A] is op [geboortedatum] 2009 [minderjarige] geboren. De rechtbank heeft bij beschikking van 23 april 2015 de echtscheiding uitgesproken.
1.3
Na de echtscheiding had [minderjarige] aanvankelijk haar hoofdverblijfplaats bij [A] . Eiser en [A] hebben in een vaststellingsovereenkomst, door eiser getekend op 19 juni 2018, afgesproken dat vanaf 1 augustus 2018 tussen hen een zogenaamd co-ouderschap zal gaan gelden, waarbij zij de zorg voor [minderjarige] gelijkelijk zullen verdelen. Er is in de overeenkomst geen afspraak gemaakt over de verdeling van de kinderbijslag.
1.4
Eiser heeft op 20 december 2018 telefonisch aan verweerder doorgegeven dat er sprake is van co-ouderschap voor [minderjarige] . Desgevraagd heeft eiser op 15 februari 2019 een formulier wijziging gezinssituatie toegezonden aan verweerder. Op basis hiervan heeft verweerder het primaire besluit genomen, waarbij te kennen is gegeven dat de kinderbijslag voor [minderjarige] per 1 januari 2019 wordt verdeeld over beide ouders.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op het standpunt dat eiser en [A] overwegend in gelijke mate [minderjarige] verzorgen en onderhouden, zodat eiser vanaf het eerste kwartaal van 2019 recht heeft op de helft van de kinderbijslag. Daarbij overweegt verweerder dat eiser niet als aanvrager van de kinderbijslag wordt aangemerkt omdat [A] bekend is als aanvrager van de kinderbijslag; zij kiest er niet voor om van aanvrager te wisselen.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat vanaf de nieuwe regeling in september 2018 het veel beter gaat met zijn dochter en met hem zelf. Eiser stelt dat verweerder uit gaat van oude gegevens die veel onjuistheden bevatten. Eiser heeft destijds kinderbijslag aangevraagd, maar hij is al die jaren tegengewerkt door de instanties. Volgens eiser is het rechtvaardig als hij de volledige kinderbijslag ontvangt, aangezien hij kosten maakt voor [minderjarige] en hij weinig te besteden heeft. Eiser verzoekt de rechtbank om de kinderbijslag en het kindgebonden budget voor vijf jaar aan hem en zijn dochter toe te kennen.
4.1
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de AKW heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 18 jaar en dat tot zijn huishouden behoort of door hem wordt onderhouden.
4.3
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van het Besluit uitvoering kinderbijslag (Buk) wordt, indien twee personen die recht hebben op kinderbijslag voor eenzelfde kind, dit kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke beschikking overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden zonder met elkaar een gemeenschappelijke huishouding te voeren, tenzij in de overeenkomst anders is overeengekomen of in de rechterlijke beschikking anders is bepaald, het recht van één van deze personen op de kinderbijslag gelijk verdeeld uitbetaald aan beide verzekerden en wordt het recht van de andere persoon niet uitbetaald.
4.4
Ingevolge artikel 18, vierde lid, van de AKW wordt, indien twee of meer personen waaronder één persoon tot wiens huishouden het kind behoort, over eenzelfde tijdvak recht op kinderbijslag voor eenzelfde kind hebben, de kinderbijslag waarop degene recht heeft, tot wiens huishouden dit kind niet behoort, niet betaald.
4.5
Ingevolge lid zes van genoemd artikel wordt de kinderbijslag, indien de persoon aan wie op grond van het vierde of vijfde lid kinderbijslag zou moeten worden betaald indien hij een aanvraag zou hebben ingediend, geen aanvraag heeft ingediend, in afwijking van het vierde en vijfde lid, betaald aan de persoon die daartoe wel een aanvraag heeft ingediend.
4.6
Ten aanzien van de uitbetaling van kinderbijslag in het geval van gescheiden huishoudens, hanteert verweerder de beleidsregel ‘Kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap’ (SB1096). Hierin is, voor zover van belang, ten aanzien van de betaling van kinderbijslag bij co-ouderschap het volgende opgenomen:
‘Een kind kan ook (beurtelings) tot twee huishoudens behoren. Dit doet zich voor bij een zogenaamd co-ouderschap. (…) Bij co-ouderschap wordt de kinderbijslag waarop één van beide ouders recht heeft gelijk verdeeld betaald aan beide ouders, terwijl de kinderbijslag waarop de andere ouder recht heeft niet wordt uitbetaald. (…) ’
5.1
De rechtbank stelt vast dat uit de vaststellingsovereenkomst blijkt dat eiser en [A] [minderjarige] sinds 1 augustus 2018 op basis van co-ouderschap in gelijke mate verzorgen. Eiser heeft ter zitting verteld dat dit nog steeds zo is. Eiser heeft toegelicht dat hij onvoldoende geld heeft om voor [minderjarige] te zorgen en dat hij daarom de gehele kinderbijslag wil ontvangen.
5.2
Eiser en [A] hebben over de verdeling van de kinderbijslag geen afspraken gemaakt. Uit de wet en de regelgeving die van toepassing is, volgt dat daarom de ene helft van de kinderbijslag aan eiser en de andere helft aan [A] wordt uitbetaald. Alleen als eiser en [A] afspreken dat de kinderbijslag op een andere manier wordt uitbetaald, kan verweerder afwijken van de hoofdregel van gelijke verdeling van de uitbetaling. Als [A] niet bereid is om zulke afspraken te maken, kan eiser aan de familierechter vragen een regeling daarover vast te stellen. Als de familierechter dat verzoek toewijst en een regeling vaststelt, kan verweerder de kinderbijslag uitbetalen op de manier als de rechter heeft vastgesteld.
5.3
In deze procedure kan de rechtbank, als bestuursrechter, zo’n regeling niet vaststellen. Deze procedure is namelijk tussen eiser en verweerder en gaat over de toepassing van de AKW en gaat niet over de zorgregeling en de kosten die bij de zorgregeling horen. Als eiser een verzoek bij de familierechter wil indienen, moet hij dat door een advocaat laten doen. Als eiser niet genoeg geld heeft om een advocaat te betalen, kan hij een toevoeging aanvragen. Dan betaalt de overheid de kosten van de advocaat en hoeft eiser alleen een eigen bijdrage te betalen. Als [A] meer inkomen en meer draagkracht heeft dan eiser om de kosten van [minderjarige] te betalen, kan eiser met hulp van een advocaat ook een verzoek indienen bij de familierechter om [A] kinderalimentatie te laten betalen aan hem. De rechtbank adviseert eiser om langs te gaan bij het Juridisch Loket, waar ze hem verder informatie kunnen geven over het familierecht en hem kunnen doorverwijzen naar een advocaat gespecialiseerd in het familierecht.
5.4
Gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft verweerder in het bestreden besluit terecht bepaald dat het recht op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal 2019 gelijk verdeeld wordt uitbetaald aan eiser en [A] .
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van A. Jansen, griffier, op 31 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.