Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
Procesverloop
Overwegingen
ECLI:CE:ECHR:2019:1121JUD004728715.
ECLI:CE:ECHR:2019:1001JUD005746715.
ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 15 april 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van Tadzjiekse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 2 januari 2019 een asielverzoek in Duitsland had ingediend, dat was afgewezen. Eiser voerde aan dat Duitsland zich niet aan de internationale verplichtingen zou houden en dat overdracht aan Duitsland zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat eiser niet had aangetoond dat Duitsland deze verplichtingen niet zou nakomen.
De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot (indirect) refoulement of een situatie die strijdig zou zijn met de mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand was gekomen. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.