ECLI:NL:RBDHA:2020:3535

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
NL20.5549
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op basis van Dublinverordening en interstatelijk vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 15 april 2020 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, van Tadzjiekse nationaliteit, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser op 2 januari 2019 een asielverzoek in Duitsland had ingediend, dat was afgewezen. Eiser voerde aan dat Duitsland zich niet aan de internationale verplichtingen zou houden en dat overdracht aan Duitsland zou leiden tot een schending van artikel 3 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing was en dat eiser niet had aangetoond dat Duitsland deze verplichtingen niet zou nakomen.

De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor het oordeel dat de overdracht aan Duitsland zou leiden tot (indirect) refoulement of een situatie die strijdig zou zijn met de mensenrechten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand was gekomen. De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL20.5549
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], mede ten behoeve van zijn minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , eiser
V-nummers: [V-nummeraanduiding 1] , [V-nummeraanduiding 2] en [V-nummeraanduiding 3]
(gemachtigde: mr. G. Ocak), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. J.A.C.M. Prins).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting was, tezamen met de behandeling van de zaak NL20.5550, gepland op 17 maart 2020. Naar aanleiding van de sluiting van de rechtbank vanwege de maatregelen die zijn getroffen in verband met het coronavirus is deze zitting komen te vervallen. De gemachtigde van eiser had de rechtbank op 15 maart 2020 al per brief laten weten dat zij en eiser niet aanwezig zouden zijn bij de zitting van 17 maart 2020 en de rechtbank verzocht om de zaak schriftelijk af te doen.
De rechtbank heeft partijen op 31 maart 2020 per brief geïnformeerd over haar voornemen om de zaak zonder zitting af te doen. Als één van de partijen wel een zitting wilde, moesten zij dit voor 6 april 2020 om 17:00 uur aan de rechtbank laten weten.
Verweerder heeft op 3 april 2020 gereageerd op de brief en toestemming gegeven de zaak zonder zitting af te doen. Eiser heeft niet gereageerd.
Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Tadzjiekse nationaliteit te zijn. Eiser is met een Ests visum het grondgebied van de lidstaten ingereisd en heeft op 2 januari 2019 een asielverzoek in
Duitsland ingediend. Dit verzoek is afgewezen. Op 17 december 2019 heeft eiser, mede namens zijn minderjarige kinderen, in Nederland om asiel verzocht.
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw); daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte uitgaat van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Duitsland houdt zich niet aan de op hem rustende verplichtingen uit de Procedurerichtlijn, Kwalificatierichtlijn en de Opvangrichtlijn. Eisers asielverzoek in Duitsland is immers afgewezen en Duitsland is voornemens eiser uit te zetten naar Tadzjikistan. Overdracht aan Duitsland leidt daarom tot een significant risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder moet onderzoeken of van een individueel risico op refoulement sprake is. Eiser wijst op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ilias en Ahmed tegen Hongarije1. Verweerder zou de asielaanvraag daarom onverplicht aan zich moeten trekken op grond van artikel 17 van de Dublinverordening.
3.1
Eiser voert verder aan dat hij bij overdracht aan Duitsland waarschijnlijk in een kamp zal worden geplaatst onder erg slechte omstandigheden, waardoor hij zal worden blootgesteld aan een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM dan wel artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU (het Handvest). Eiser heeft immers medische klachten, zowel fysiek als psychisch, waarvoor hij in Duitsland geen goede zorg heeft gekregen. Eiser doet een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Savran tegen Denemarken2.
3.2
Daarnaast doet eiser een beroep op het arrest van het EHRM in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland3 en stelt in dat kader dat hij met zijn minderjarige kinderen, die als kwetsbaar moeten worden gezien, alleen aan Duitsland kan worden overgedragen als er voldoende garanties zijn voor adequate opvang. Hiervan blijkt niets uit het bestreden besluit. Er moeten daarom individuele garanties worden gevraagd die erop zien dat aan eiser en zijn kinderen passende opvang wordt geboden. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat de belangen van de kinderen zijn meegewogen in de besluitvorming.
4. Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, voor zover thans van belang, kan in afwijking van artikel 3, eerste lid, van de Dublinverordening, een lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
1. Arrest van 21 november 2019,
ECLI:CE:ECHR:2019:1121JUD004728715.
2 Arrest van 1 oktober 2019,
ECLI:CE:ECHR:2019:1001JUD005746715.
3 Arrest van 4 november 2014,
ECLI:CE:ECHR:2014:1104JUD002921712.
5. In zijn algemeenheid mag verweerder ten opzichte van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat dit in dit geval niet kan. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Met het claimakkoord hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd dat zij het asielverzoek van eiser zullen behandelen en hierbij de internationale verplichtingen, waaronder de Procedurerichtlijn, Kwalificatierichtlijn en de Opvangrichtlijn, zullen eerbiedigen. Eiser heeft niet met stukken onderbouwd dat Duitsland deze verplichtingen niet zal nakomen. Het enkele feit dat Duitsland eerder eisers asielverzoek heeft afgewezen, is hiertoe onvoldoende. Dat sprake is van indirect refoulement bij overdracht aan Duitsland volgt de rechtbank dan ook niet. Het arrest Ilias en Ahmed tegen Hongarije is niet van toepassing, omdat dit arrest ziet op uitzetting naar een land buiten de Europese Unie en daarmee niet ziet op overdracht in het kader van de Dublinverordening.
5.1
Daar waar eiser stelt dat hij bij overdracht naar Duitsland in een slechte opvangsituatie terecht zal komen, overweegt de rechtbank dat eiser dit standpunt op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Er blijkt niet dat eiser in een kamp terecht zal komen. Evenmin blijkt dat eiser tijdens zijn verblijf in Duitsland in een slechte opvangsituatie heeft gezeten. De enkele niet nader onderbouwde stelling dat Duitsland zich jegens eiser niet aan de Opvangrichtlijn houdt, is onvoldoende om dit standpunt te volgen. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser stelt dat hij medische problemen heeft, maar dat dit niet eerder naar voren is gebracht en er geen onderliggende stukken zijn overgelegd waaruit dit blijkt. Reeds om die reden gaat het beroep op het arrest Savran tegen Denemarken niet op.
5.2
Over het beroep van eisers op het arrest Tarakhel tegen Zwitserland is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat zich in Duitsland een situatie voordoet die vergelijkbaar is met de situatie die heeft geleid tot dit arrest. Verweerder hoefde reeds daarom geen individuele garanties te vragen aan Duitsland met betrekking tot de opvangvoorzieningen. De rechtbank volgt eiser niet in de stelling dat verweerder ten onrechte geen belangenafweging heeft gemaakt ten aanzien van de kinderen. Nu geen sprake is van een vergelijkbare situatie als in het arrest Tarakhel, heeft verweerder niet nog een losstaande belangenafweging hoeven maken met betrekking tot het kind. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat door de overdracht van eiser aan Duitsland sprake zal zijn van (indirect) refoulement dan wel een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Verweerder was gelet op het voorgaande niet gehouden om eisers asielverzoek in behandeling te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd en zorgvuldig tot stand gekomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Wolfrat, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Vranken, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
15 april 2020

Documentcode: DSR11327942

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.