ECLI:NL:RBDHA:2020:3534
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het beroep inzake verblijfsvergunning asiel op grond van Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser, geboren op een onbekende datum en van Russische nationaliteit, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Italië verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening. Nederland had een verzoek om terugname gedaan aan Italië, dat op 8 juli 2019 was aanvaard.
De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. Tijdens de procedure is vastgesteld dat de eiser met onbekende bestemming is vertrokken en dat de gemachtigde van de eiser op 12 maart 2020 schriftelijk heeft bevestigd geen contact meer te hebben met de eiser. Hierdoor concludeert de rechtbank dat de eiser geen procesbelang meer heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is.
De rechtbank heeft ook overwogen dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. F. Sijens, rechter, in aanwezigheid van S.J. Versteeg, griffier. De uitspraak is openbaar gemaakt, maar niet op een openbare zitting vanwege de coronamaatregelen. Tegen deze uitspraak kan verzet worden ingesteld binnen zes weken na bekendmaking.