In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijk beroep van een eiser met de Guineese nationaliteit. Eiser heeft een aanvraag ingediend voor een verblijfsdocument op basis van artikel 20 van het VWEU, omdat hij als derdelander-ouder van twee minderjarige Nederlandse kinderen zorg- en opvoedingstaken zou verrichten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, stellende dat eiser niet meer dan marginale zorg- en opvoedingstaken verricht en dat er geen zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat tussen hem en zijn kinderen dat zij gedwongen zouden worden het grondgebied van de EU te verlaten bij weigering van het verblijfsrecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat zijn feitelijke verblijfplaats onduidelijk is. Eiser heeft weliswaar foto’s en verklaringen overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn kinderen regelmatig van school haalt en tijd met hen doorbrengt, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet voldoende is om te concluderen dat hij daadwerkelijke zorg- en opvoedingstaken verricht. De rechtbank heeft ook overwogen dat de kinderen bij hun moeder wonen en dat zij de primaire zorg voor hen draagt. Eiser heeft niet aangetoond dat er een zodanige afhankelijkheidsverhouding bestaat dat de kinderen gedwongen zouden zijn om de EU te verlaten als aan hem een verblijfsrecht wordt geweigerd.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.