Overwegingen
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1961 en heeft de Iraakse nationaliteit. Eiser is in 2004 met zijn gezin naar Nederland gekomen en heeft op 14 november 2004 asiel aangevraagd.
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich in de periode 1985-2003 in Irak schuldig heeft gemaakt aan misdrijven zoals bedoeld in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Ook is eiser ongewenst verklaard. Dit besluit is onherroepelijk. Op eiser rust daarom een vertrekplicht. Eiser kan echter niet naar Irak worden uitgezet omdat hij daar een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2. Eiser woont sinds zijn binnenkomst onafgebroken met zijn gezin in Nederland. De gezinsleden van eiser hebben inmiddels de Nederlandse nationaliteit.
Het besluit van 6 september 2018
3. Op 26 februari 2018 heeft eiser verweerder verzocht zijn ongewenstverklaring op te heffen. Bij besluit van 6 september 2018 heeft verweerder dat verzoek ingewilligd en tegen eiser een inreisverbod van tien jaar (hierna ook: zwaar inreisverbod) uitgevaardigd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging oplevert voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving omdat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Dit rechtvaardigde volgens verweerder het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod.
4. In de uitspraak van 21 mei 2019 heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest K. en H.F. tegen Nederland en België, overwogen dat de enkele aanwezigheid van een vreemdeling ten aanzien van wie in het verleden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is toegepast, niet voldoende is om een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging aan te nemen. Nu verweerder geen betekenis heeft toegekend aan de tijd die sinds het plegen van de misdrijven is verstreken, terwijl ook niet duidelijk is waarop verweerder de stelling baseert dat eiser die misdrijven bagatelliseert, concludeerde de rechtbank dat sprake is van een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat verweerder ten onrechte niet heeft beoordeeld of eiser beschermenswaardig gezinsleven heeft in de zin van artikel 8 van het EVRM, waardoor geen juiste belangenafweging heeft plaatsgevonden in het kader van het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De rechtbank heeft daarom het beroep gegrond verklaard, het besluit van 6 september 2018 vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op eisers verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring te beslissen.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het verzoek opnieuw ingewilligd en tegen eiser een inreisverbod van tien jaar uitgevaardigd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving. Verweerder wijst erop dat eiser in diverse functies, waaronder ook leidinggevende, werkzaam is geweest voor de Algemene Veiligheidsdienst (AVD) in Irak ten tijde van het regime van Saddam Hoessein. Eiser wordt daarom in verband gebracht met onder meer marteling, verkrachting, executie en het laten verdwijnen van burgers en vermeende tegenstanders van het regime. Dat eiser hiervoor niet strafrechtelijk is veroordeeld, betekent niet dat eiser deze misdrijven niet heeft begaan. Aan het tijdsverloop van 15 jaar komt volgens verweerder geringe betekenis toe gelet op het ernstige karakter van de misdrijven waarmee eiser in verband wordt gebracht. Ook neemt verweerder hierbij in aanmerking dat deze misdrijven gedurende een periode van 18 jaar zijn gepleegd en dat uit de gehoren met eiser blijkt dat hij nog altijd een houding aanneemt die in strijd is met de Nederlandse rechtsorde. Daarnaast stelt verweerder dat het uitvaardigen van een inreisverbod geen schending oplevert van het recht van eiser op eerbiediging van zijn gezinsleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dat een belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt.
6. Op wat eiser daartegen aanvoert wordt hierna ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
7. Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijnkunnen de lidstaten de vrijheid van verkeer en verblijf van burgers van de Unie en hun familieleden beperken om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Op grond van het tweede lid van deze bepaling moeten de maatregelen die de lidstaat hiertoe neemt in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en uitsluitend gebaseerd zijn op het gedrag van betrokkene. Dat gedrag moet een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel van de samenleving vormen. Een en ander is omgezet naar nationaal recht in artikel 8.22, eerste lid, van het Vb.
8. In het arrest K. en H.F. heeft het HvJ uitleg gegeven aan artikel 27 van de Verblijfsrichtlijn in het geval een familielid van een Unieburger in het verleden is uitgesloten van de vluchtelingenstatus op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daaruit volgt dat de enkele aanwezigheid van de betrokken persoon op het grondgebied van de lidstaat niet automatisch voldoende is om aan te nemen dat sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving.
9. Het bestaan van een dergelijke bedreiging moet worden vastgesteld op basis van het persoonlijke gedrag van de betrokkene, zoals dat in de eerste plaats blijkt uit het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus. Daarbij komt onder meer gewicht toe aan de aard en de ernst van de gedragingen die aan de betrokkene worden verweten, de mate waarin hij daar persoonlijk bij betrokken was en het al dan niet bestaan van een strafrechtelijke veroordeling. In de tweede plaats is hiervoor van belang hoeveel tijd is verstreken sinds het plegen van de misdrijven, hoe de betrokkene zich nadien heeft gedragen en of hij daarmee blijk geeft van een houding die fundamentele waarden als de menselijke waardigheid en de mensenrechten aantast.
10. Allereerst is in geschil of verweerder nu voldoende heeft gemotiveerd dat op basis van het persoonlijke gedrag van eiser het bestaan van een actuele bedreiging van een fundamenteel belang van de Nederlandse samenleving kan worden aangenomen.
11. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit alle in het arrest K. en H.F. genoemde factoren heeft meegewogen. In de eerste plaats heeft verweerder, onder verwijzing naar het besluit tot uitsluiting van de vluchtelingenstatus, overwogen dat eiser in verband wordt gebracht met misdrijven die, ook naar het oordeel van de rechtbank, zonder meer als uitzonderlijk ernstig moeten worden aangemerkt. Verder heeft verweerder gewezen op de langdurige carrière van eiser bij de AVD (18 jaar) en de verscheidene (hoge) functies die eiser binnen deze organisatie heeft bekleed. De rechtbank stelt in dit verband verder vast dat eiser tijdens zijn asielprocedure heeft verklaard dat hij als kapitein of majoor bij de AVD niet zelf arrestaties verrichtte, maar dat hij wel mensen onder zich had die de feitelijke aanhouding verrichtten. Ook heeft eiser verklaard dat hij bij verhoren aanwezig is geweest, waarbij verdachten werden geslagen en/of gemarteld. Nu eiser aldus zelf heeft verklaard over zijn betrokkenheid bij de misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht, komt naar het oordeel van de rechtbank beperkt gewicht toe aan het ontbreken van een strafrechtelijke veroordeling. Weliswaar heeft eiser ook gewezen op de tijd die sinds het plegen van de misdrijven is verstreken, maar daaraan hoefde verweerder, gezien de aard en de ernst van deze misdrijven en het feit dat deze gedurende een periode van 18 jaar zijn gepleegd, geen doorslaggevende betekenis toe te kennen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het HvJ in punt 58 van het arrest K. en H.F. heeft overwogen dat de eventuele uitzonderlijke ernst van de betrokken handelingen ook na een betrekkelijk lang tijdsverloop het voortbestaan van een bedreiging kan inhouden.
12. Verder heeft verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd overwogen dat eiser geen openheid van zaken geeft over de misdrijven waarvoor hij verantwoordelijk wordt gehouden. Verweerder stelt in dat verband terecht dat eiser, nadat hij tijdens de asielprocedure over zijn persoonlijk betrokkenheid bij deze misdrijven heeft verklaard, bij meerdere gelegenheden heeft getracht zijn gedragingen te bagatelliseren. Tijdens het gehoor van 21 juni 2019 heeft eiser ontkend dat er onder zijn verantwoordelijkheid misdrijven zijn gepleegd. Ook heeft eiser tijdens dat gehoor geen berouw getoond voor zijn deelname aan het regime van Saddam Hoessein, heeft hij geen afstand genomen van de wreedheden die door leden van de AVD ten tijde van dat regime zijn begaan en heeft hij meer dan eens de betrouwbaarheid van de informatie die daarover bekend ister discussie gesteld. Nu eiser daarmee illustreert dat zijn visie vandaag de dag niet wezenlijk verschilt van het gedrag waaruit het plegen van ernstige misdrijven is voortgekomen, heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser nog steeds een houding aanneemt die de in de artikelen 2 en 3 van het VEUbedoelde fundamentele waarden aantast. Ondanks dat eiser zich gedurende zijn verblijf in Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan strafbare feiten, heeft verweerder daarom kunnen concluderen dat het gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt.
13. Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat verweerder zijn gedrag had moeten laten onderzoeken om vast te stellen of hij een bedreiging voor de samenleving vormt. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder, nadat de rechtbank het besluit van 6 september 2018 had vernietigd, zelf onderzoek heeft verricht door eiser op 21 juni 2019, in aanwezigheid van zijn gemachtigde, aanvullend te horen over zijn visie op de misdrijven die aan hem zijn tegengeworpen. Daarmee heeft verweerder op afdoende wijze invulling gegeven aan zijn onderzoeksplicht. Van een zorgvuldigheidsgebrek is geen sprake.
14. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder in het bestreden besluit heeft getoetst aan het evenredigheidsbeginsel en een afweging heeft gemaakt tussen de bescherming van het fundamentele belang van de samenleving enerzijds en het belang van eiser met betrekking tot zijn recht op eerbiediging van zijn familie- en gezinsleven anderzijds. Daarbij heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen reden is om op grond van artikel 8 van het EVRM van het uitvaardigen van een inreisverbod af te zien. Hoewel niet in geschil is dat eiser Ggezinsleven heeft met zijn echtgenote en hun minderjarige dochter, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat dit gezinsleven niet elders, buiten Nederland, kan worden uitgeoefend. Verweerder heeft daarom het belang van de openbare orde kunnen laten prevaleren. Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat het inreisverbod tot gevolg heeft dat eisers aanwezigheid hier te lande strafbaar is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat geen gevolgen voor de uitkomst van de belangenafweging. In het geval eiser met strafrechtelijke vervolging wordt geconfronteerd, zal in de afdoening immers worden meegewogen dat artikel 3 van het EVRM aan de uitzetting van eiser in de weg staat. Ook in wat verder namens eiser is aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding anders te oordelen.
15. Tot slot heeft eiser onder verwijzing naar het arrest van het HvJ inzake Chavez-Vilchezgesteld dat het Unierecht zich tegen het uitvaardigen van een inreisverbod verzet. Nu de rechtbank deze beroepsgrond al in de uitspraak van 21 mei 2019 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en eiser daartegen geen hoger beroep heeft ingesteld, staat dit oordeel in rechte vast. Op grond van vaste jurisprudentie van de Afdelingmoet de rechtbank daarom van de rechtmatigheid van het eerdere gegeven oordeel over deze beroepsgrond uitgaan. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden naar voren gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.