In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een eiser van Jemenitische nationaliteit. De eiser had op 12 maart 2020 een maatregel van bewaring opgelegd gekregen door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, welke maatregel op 24 maart 2020 werd opgeheven. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en verzocht om schadevergoeding. De rechtbank heeft partijen gevraagd om hun beroepsgronden en verweer schriftelijk in te dienen, gezien de ontwikkelingen rondom het coronavirus. Eiser heeft zijn gronden op 26 maart 2020 ingediend, waarna verweerder op 27 maart 2020 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek op 30 maart 2020 gesloten, omdat er geen nadere vragen waren.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de maatregel van bewaring niet zijn betwist door eiser. Eiser voerde aan dat de staatssecretaris eerder had moeten overgaan tot opheffing van de maatregel, maar de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat de bewaring rechtmatig was tot de opheffing. De rechtbank concludeerde dat de termijn van zes dagen voor de opheffing van de maatregel niet onredelijk was, gezien de omstandigheden en de noodzaak om opvang voor eiser te regelen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.
De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is. Eiser kan binnen een week na bekendmaking van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.