In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster, die bezwaar had gemaakt tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Verzoekster, geboren in Somalië, had een aanvraag ingediend voor een reguliere verblijfsvergunning met als doel verblijf als familie- of gezinslid bij haar partner, referent. Het verzoek werd afgewezen omdat verzoekster geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf had en niet voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan het belang van verzoekster om haar privéleven in Nederland uit te oefenen.
Verzoekster had ook aangevoerd dat de intrekking van de verblijfsvergunning van referent niet stand kan houden en dat het niet in het belang van de kinderen is om naar Somalië te worden uitgezet. De voorzieningenrechter overwoog echter dat er onvoldoende bewijs was dat het gezin daadwerkelijk het risico liep om op straat te belanden en dat de afwijzing van de aanvraag niet tot scheiding van gezinsleden leidde. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen zwaarwegende belangen waren die aanleiding gaven om een voorlopige voorziening te treffen, en wees het verzoek af. De uitspraak werd gedaan zonder zitting, op basis van de ingediende stukken.