Overwegingen
1. De rechtbank is van oordeel dat het, gelet op de door partijen ingediende stukken en hun standpunten daarover, niet nodig is om de zaak alsnog op zitting te behandelen. Zij sluit daarom het onderzoek.
2. Eiseres heeft op 15 april 2019 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in Islamabad (Pakistan) een aanvraag om afgifte van een visum voor kort verblijf ingediend. Het doel van dit visum is een familiebezoek aan haar broer, de heer [referent] (referent).
3. Verweerder heeft het bezwaar tegen de weigering van het visum ongegrond verklaard omdat twijfel bestaat over het voornemen van eiseres om het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor het verstrijken van de geldigheidsduur van het visum. Volgens verweerder is niet gebleken dat eiseres een zodanige sociale en economische binding met Pakistan heeft dat een tijdige terugkeer naar dat land redelijkerwijs gewaarborgd is.
4. Eiseres heeft aangevoerd dat de aanvraag ten onrechte is afgewezen omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet voldoende zouden zijn aangetoond. Verweerder heeft op onjuiste gronden en op onzorgvuldige wijze het bestreden besluit genomen. Bij het aspect sociale binding heeft verweerder ten onrechte de nadruk gelegd op de omstandigheid dat zij nog geen ‘eigen gezin’ heeft. Eiseres is werkzaam in Pakistan en zij heeft daardoor ook economische binding met Pakistan. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt waarom zij vanwege de algemene/lokale situatie in Pakistan niet meer terug zou willen keren naar Pakistan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Op grond van artikel 21, eerste lid, van de Verordening (EG) nr. 810/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot vaststelling van een gemeenschappelijke visumcode (hierna: Visumcode) wordt bij het onderzoeken van aanvragen voor een eenvormig visum nagegaan of de aanvrager aan de inreisvoorwaarden als omschreven in artikel 5, eerste lid, onder a), c), en e), van de Schengengrenscode voldoet en wordt bijzondere aandacht geschonken aan de toetsing van de vraag of de aanvrager een risico van illegale immigratie of een risico voor de veiligheid van de lidstaten vertegenwoordigt, en met name, of de aanvrager het voornemen heeft het grondgebied van de lidstaten te verlaten voor de geldigheidsduur van het aangevraagde visum verstrijkt.
6. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, onder ii, van de Visumcode wordt een visum geweigerd indien de aanvrager het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet heeft aangetoond.
7. Op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode, voor zover nu van belang, wordt een visum geweigerd indien er redelijke twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de aanvrager of zijn voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum.
8. Uit het toepasselijke Unierecht vloeit voort dat het aan de aanvrager is om zijn verblijfsdoel, alsmede zijn tijdige terugkeer naar het land van herkomst, aannemelijk te maken. Bij de beoordeling komt de autoriteiten een ruime beoordelingsmarge toe. Dit volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van 19 december 2013 in de zaak Koushkaki tegen Duitsland (ECLI:EU:C:2013:862).
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit eiseres niet langer tegengeworpen heeft dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf niet zijn aangetoond. Verweerder heeft dit bevestigd in zijn brief van 9 januari 2020.
10. In geschil is nog wel of eiseres de twijfel over de betrouwbaarheid van haar verklaringen of haar voornemen om het grondgebied van de lidstaten te verlaten vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum voldoende heeft kunnen wegnemen. Dit spitst zich toe op de vraag of eiseres aangetoond heeft dat zij voldoende sociale en economische binding heeft met Pakistan.
11. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiseres niet ten onrechte heeft afgewezen omdat de sociale en economische binding van eiseres met haar land van herkomst niet aannemelijk is geworden. Zo heeft verweerder voor wat betreft de sociale binding terecht en onbestreden vastgesteld dat eiseres 32 jaar is, niet gehuwd is en niet de verantwoordelijkheid draagt voor een eigen gezin. Voorts heeft verweerder acht mogen slaan op de omstandigheid dat twee van haar broers in Nederland verblijven. De omstandigheid dat eiseres geboren, getogen en afgestudeerd in Pakistan is en dat zij in gezinsverband leeft met haar ouders, heeft verweerder ondergeschikt mogen achten in zijn beoordeling omdat eiseres hierover geen aanvullende bijzonderheden, zoals bijvoorbeeld zorgbehoefte, heeft gesteld. Over het aspect economische binding heeft eiseres in de bezwaarfase en in de daarbij ingevulde vragenlijst gesteld dat zij per 15 augustus 2019 zal beginnen met werk als onderwijzeres. In beroep heeft eiseres heeft een kopie van haar aanstellingsbrief, salarisspecificaties en van bankstortingen overgelegd. Verweerder heeft zich evenwel niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiseres met deze kopieën haar economische binding met Pakistan niet voldoende heeft aangetoond. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze stukken, waarvan eiseres in beroep leesbare exemplaren heeft overgelegd, in elk geval niet blijkt of het gaat om tijdelijk of vast werk. Ook blijkt uit de bankafschriften niet of de daarin vermelde bedragen afkomstig zijn van de werkgever van eiseres. De stelling van eiseres dat het niet gebruikelijk is dat salaris niet door de werkgever direct op de bankrekening wordt gestort, heeft eiseres niet nader onderbouwd. Verweerder heeft ook terecht niet aannemelijk geacht dat eiseres gelet op de datum van aanvang van het dienstverband meteen 29 dagen verlof zou kunnen opnemen.
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het licht van zijn ruime beoordelingsmarge in visumzaken het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd.
13. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder haar in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. De rechtbank volgt dit niet. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een hoorzitting niet tot andere beoordeling zou hebben geleid over de binding van eiseres met Pakistan. Verweerder heeft er in dit verband op gewezen dat in de vragenlijst die tijdens de bezwaarprocedure is verstrekt, gewezen wordt op de verplichting om bewijstukken over inkomen en werk te overleggen. Eiseres heeft dit nagalaten. In de periode tussen de indiening van de gronden van bezwaar op 19 juni 2019 en het bestreden besluit zijn, hoewel aangekondigd, niet alsnog bewijsstukken overgelegd. Omstandigheden waardoor dit voor eiseres niet mogelijk was zijn niet gesteld. Eerst in beroep zijn bewijstukken overgelegd. Verweerder was daarom niet gehouden om eiseres te horen.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.