In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot de intrekking van exploitatievergunningen voor een seksinrichting en een escortbedrijf. De verzoekster, die de exploitatievergunningen had verkregen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de waarnemend burgemeester van Den Haag, dat op 7 februari 2020 was genomen. Dit besluit hield in dat de vergunningen werden ingetrokken omdat de exploitant en/of beheerder niet aanwezig was tijdens controles op 13 en 14 januari 2020. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de exploitant of een op de vergunning vermelde beheerder afwezig was, wat in strijd was met de voorwaarden van de vergunningen. De verzoekster voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die niet in aanmerking waren genomen, en dat de intrekking van de vergunning voor het escortbedrijf niet bevoegd was, omdat deze bevoegdheid bij het college van burgemeester en wethouders berustte.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning voor de seksinrichting terecht was, omdat de exploitant niet aanwezig was zoals vereist. De rechter heeft echter ook geoordeeld dat de waarnemend burgemeester niet bevoegd was om de vergunning voor het escortbedrijf in te trekken, en heeft dit onderdeel van het besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar. De verzoekster is in de proceskosten vergoed, en het door haar betaalde griffierecht moet worden terugbetaald. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor exploitanten om te voldoen aan de voorwaarden van hun vergunningen en de rol van de verschillende bestuursorganen in het handhaven van de APV.