6.7.Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich – gelet op de bevindingen van de verzekeringsartsen – terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in een althans voorlopig blijvende toestand van hulpbehoevendheid verkeert, welke geregelde oppassing en verzorging nodig maakt. Om te kunnen spreken van geregelde verzorging, moet zowel voor de verhoging van de uitkering tot 100% op basis van artikel 2 van de Beleidsregel als voor de verhoging van de uitkering tot 85% op basis van artikel 3 van de Beleidsregel in ieder geval sprake zijn van hulp die nodig is bij het verrichten van sommige essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Uit de voorhanden zijnde stukken heeft verweerder mogen afleiden dat eiser zelfstandig functioneert bij het verrichten van de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Zo blijkt onder meer uit de namens eiser ingevulde vragenlijst van 15 maart 2019 alsmede uit het verhandelde ter zitting dat eiser zelfstandig naar het toilet gaat, zich aan- en uitkleedt, wast en eet. Anders dan eiser lijkt te veronderstellen, maakt de omstandigheid dat eiser bij de essentiële, dagelijks terugkerende levensverrichtingen aansporing van derden nodig heeft, niet, zoals de verzekeringsarts b&b in zijn rapport van 12 augustus 2019 heeft toegelicht, dat daarmee sprake is van hulp bij sommige essentiële dagelijks terugkerende levensverrichtingen. Van geregelde verzorging is dan ook geen sprake, ook niet in restrictieve zin. Nu eiser niet voldoet aan één van de twee cumulatieve criteria, komt eiser reeds daarom niet in aanmerking voor verhoging van zijn Wajong-uitkering.
7. De rechtbank volgt eiser wel in zijn betoog dat verweerder hem voordat op het bezwaar werd beslist niet in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. Voorts is niet gebleken dat één van de in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genoemde uitzonderingsgronden van toepassing is. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:2 van de Awb is genomen. De rechtbank acht het echter niet aannemelijk dat eiser hierdoor is benadeeld, omdat hij alsnog in beroep afdoende gelegenheid heeft gehad zijn standpunten naar voren te brengen en stukken te overleggen en hiervan ook gebruik heeft gemaakt. De verzekeringsarts b&b heeft hierop ook een aanvullende reactie gegeven. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser ter zitting zijn standpunt inhoudelijk heeft kunnen toelichten en verweerder hierop is ingegaan. Daarbij is niets nieuws of anders naar voren gebracht dan eiser reeds in zijn bezwaarschrift had vermeld en verweerder heeft één en ander dan ook al in zijn besluitvorming meegewogen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding om verweerder te vragen om alsnog een hoorzitting in het bijzijn van de verzekeringsarts b&b te houden. De rechtbank zal daarom het geconstateerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
8. Verweerder heeft gelet op het vorenstaande terecht de aanvraag van eiser tot verhoging van zijn Wajong-uitkering afgewezen op de grond dat eiser niet voldoet aan de criteria voor ophoging van zijn Wajong-uitkering.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Gelet op de toepassing van artikel 6:22 van de Awb ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht en de proceskosten vergoedt. Ook ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-, (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1).