In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin het maandbedrag van zijn studieschuld werd verlaagd. De rechtbank oordeelde dat de minister het verzoek om draagkrachtvaststelling terecht per 1 januari 2019 had toegewezen, aangezien draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is. De eiser stelde dat hij door een Oostenrijkse schuldsanering in juli 2008 bevrijd was van zijn studieschuld, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die zouden aantonen dat de minister onder de werking van de Oostenrijkse schuldsanering viel. Bovendien was er ten tijde van de sanering geen sprake van een opeisbare schuld, aangezien de terugbetalingsverplichting pas op 1 januari 2012 begon. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat de minister's beleid inzake kwijtschelding van studieschulden niet onredelijk was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, maar vanwege de coronamaatregelen niet tijdens een openbare zitting.