ECLI:NL:RBDHA:2020:3293

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
9 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4819
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de draagkrachtvaststelling en de gevolgen van Oostenrijkse schuldsanering voor studieschuld

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin het maandbedrag van zijn studieschuld werd verlaagd. De rechtbank oordeelde dat de minister het verzoek om draagkrachtvaststelling terecht per 1 januari 2019 had toegewezen, aangezien draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is. De eiser stelde dat hij door een Oostenrijkse schuldsanering in juli 2008 bevrijd was van zijn studieschuld, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank concludeerde dat de eiser onvoldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die zouden aantonen dat de minister onder de werking van de Oostenrijkse schuldsanering viel. Bovendien was er ten tijde van de sanering geen sprake van een opeisbare schuld, aangezien de terugbetalingsverplichting pas op 1 januari 2012 begon. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en wees erop dat de minister's beleid inzake kwijtschelding van studieschulden niet onredelijk was. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, maar vanwege de coronamaatregelen niet tijdens een openbare zitting.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 19/4819

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde mr. R.J. Michielsen)
en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 2 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 20 juni 2019 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2019.
Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
Ter zitting is het onderzoek geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen ontbrekende gedingstukken te overleggen.
Bij brief van 17 december 2019 heeft verweerder deze stukken ingezonden. Afschrift daarvan is aan de gemachtigde van eiser toegestuurd. De gemachtigde heeft bij fax-brief op deze stukken gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens bij brieven van 5 februari 2020 aan partijen meegedeeld dat wat de rechtbank betreft een nadere zitting achterwege gelaten kan worden, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij mondeling op een (nadere) zitting wil worden gehoord. Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn van vier weken een dergelijk verzoek gedaan.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feiten
1. Op 28 december 2018 heeft eiser een verzoek tot verlaging maandbedrag studieschuld 2019 ingediend.
2. Bij bericht van 22 januari 2019 is het maandbedrag over de periode januari tot en met december 2019 verlaagd naar € 36,90 per maand. Eiser heeft op 2 mei 2019 hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat het bericht naar het oude adres van eiser in Bosnië Herzegovina was gestuurd en niet naar het door eiser in zijn verzoek opgegeven adres in Oostenrijk, heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank terecht, de termijnoverschrijding van het bezwaar verschoonbaar geacht.
Geschil3. In geschil is of verweerder terecht het maandbedrag heeft verlaagd eerst met ingang van januari 2019.
Eiser stelt dat zijn studieschuld vanwege een Oostenrijkse schuldsanering in 2008 teniet is gedaan. Namens eiser is voorts gesteld dat het maandbedrag over de periode 2012 tot en met 2018 op nihil moet worden gesteld. Eiser heeft diverse brieven van DUO niet ontvangen, omdat het adres in Bosnië verkeerd was overgenomen. In plaats van [adres] moest er staan [adres] . Eiser meent dat hij volgens de Oostenrijkse wet, na het verlenen van schone lei per juli 2015, bevrijd is van alle schulden binnen de EU. Er was op het moment van het besluit van 22 juli 2008 sprake van een schuld aan DUO die in de sanering kon worden meegenomen. Eiser heeft daarover diverse brieven aan verweerder gestuurd. Bovendien was al sprake van een opeisbare schuld, omdat de hele schuld was opgebouwd voor 22 juli 2008. DUO heeft verzuimd zich te melden als schuldeiser in het schuldsaneringstraject in Oostenrijk. De consequenties daarvan zijn voor haar rekening.
4. Verweerder stelt dat het doorgeven van een woonadres in het buitenland een verantwoordelijkheid van de student/debiteur is. Het postadres in Bosnië is opgeschreven als [adres] in plaats van [adres] . Die plaatsnaam bestaat niet zodat dit geen beletsel kan zijn geweest voor de postbezorging. Eiser ontving tot en met augustus 2009 tussen de € 1.000 en € 1.500 per maand aan studiefinanciering. Kennelijk is in 2008 een schuldsanering in Oostenrijk geregeld. Verweerder weerspreekt dat deze schuldsanering ook betrekking heeft op eisers opgebouwde studieschuld. Bovendien is bij DUO niets bekend over deze schuldsanering dan de melding daarvan in dit dossier. De brieven die als productie 5 zijn bijgevoegd zijn verweerder niet bekend. In 2008 was de studieschuld van eiser niet opeisbaar en de aflosfase was nog niet begonnen.
Beoordeling van het geschil
5. Ingevolge artikel 10a.7 van de Wsf 2000 kan een debiteur een aanvraag indienen om zijn draagkracht te meten voor de resterende duur van de aflosfase. Naar vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld Centrale Raad van Beroep, 26 oktober 2016, (ECLI:NL:CRVB: 2016:4146) volgt uit deze bepaling dat draagkrachtmeting voor reeds vervallen termijnen niet mogelijk is. Verweerder heeft uitgaande van het in december 2018 gedane verzoek om draagkrachtvaststelling het verzoek dan ook terecht eerst per
1 januari 2019 toegewezen.
De draagkrachtmeting wordt uitsluitend op aanvraag toegepast en heeft tot gevolg dat de hoogte van een periodieke aflossing van een studieschuld wordt afgestemd op de inkomenssituatie. De toepassing van die regeling heeft geen betrekking op achterstallige schulden. De nadelige gevolgen van het niet (tijdig) aanvragen van een draagkrachtmeting komen in beginsel voor rekening en risico van de debiteur.
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat door een Oostenrijkse schuldsanering in juli 2008, hij bevrijd is van de studieschuld die hij vanaf 2002 heeft opgebouwd bij verweerder.
Dit standpunt wordt verworpen, gelet op het volgende.
Eiser heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan moet worden geoordeeld dat verweerder valt onder de gestelde werking van de schuldsanering naar Oostenrijks recht.
Afgezien daarvan bestaat ook anderszins geen grond voor het door eiser beoogde resultaat.
Immers ten tijde van die gestelde schuldsanering was DUO geen schuldeiser maar een debiteur die daarentegen jegens eiser verplicht was betalingen te verstrekken. Verweerder heeft onweersproken gesteld die betalingen jegens eiser ook te hebben verricht.
De terugbetalingsverplichting van eiser begon eerst op 1 januari 2012. Op het moment van het saneringsbesluit, 22 juli 2008, was er dan ook geen sprake van een opeisbare schuld die gesaneerd kon worden.
7. Voor zover eiser kwijtschelding van zijn studieschuld bepleit overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6.2, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) is de verplichting opgenomen tot terugbetaling van leningen door degene die studiefinanciering heeft ontvangen. Artikel 6.16 van de Wsf 2000 voorziet in het van rechtswege tenietgaan van de resterende studieschuld bij het einde van de aflosfase en bij het overlijden van de debiteur. Achterstallige studieschulden vallen ingevolge het bepaalde in artikel 6.8, derde lid, van de Wsf 2000 niet onder de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000.
8. Verweerder hanteert daarbij in aanvulling op de regeling van artikel 6.16 van de Wsf 2000, met betrekking tot de toepassing van de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule, een beleid inhoudende dat op verzoek van de (ex)studerende een achterstallige studieschuld wordt kwijt gescholden indien:
a. de debiteur een terminale ziekte heeft waardoor hij naar verwachting binnen een jaar komt te overlijden;
b. de debiteur gedurende langere tijd in coma ligt;
c. de debiteur een psychiatrische patiënt is die is opgenomen in een inrichting en de situatie uitzichtloos is;
d. de debiteur ernstig geestelijk gehandicapt is.
Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dat het door de minister gevoerde kwijtscheldingsbeleid niet onredelijk is (zie: CRVB, 20 april 2016; ECLI:NL:CRVB: 2016:1421).
Gesteld noch gebleken is dat eiser aanspraak kan maken op voornoemd beleid.
9. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep ongegrond worden verklaard.

Proceskosten10. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C.J.A. Huijgens, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.