ECLI:NL:RBDHA:2020:3220

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
C/09/546094 / HA ZA 18-56
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Goederenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg erfdienstbaarheid van weg op grond van akte en plaatselijke gewoonte met betrekking tot parkeerrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2020 uitspraak gedaan in een civiele procedure over de uitleg van een erfdienstbaarheid van weg. De eiseres, aangeduid als '[de B.V.]', vorderde onder andere dat de gedaagde, aangeduid als '[gedaagde]', zou worden verboden om met een auto te parkeren op haar perceel. De rechtbank heeft vastgesteld dat '[de B.V.]' eigenaar is van perceel [I] en dat '[gedaagde]' eigenaar is van perceel [II]. De erfdienstbaarheid, gevestigd in 1975, geeft '[gedaagde]' het recht om het pad te gebruiken, maar de vraag was of dit ook het gebruik van een auto omvatte.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de erfdienstbaarheid van 'weg' ook het gebruik van een auto toelaat, en dat '[gedaagde]' derhalve niet alleen te voet of met een (brom)fiets over het perceel mag rijden. Dit betekent dat de vordering van '[de B.V.]' om '[gedaagde]' te verbieden om te parkeren, niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat '[gedaagde]' een persoonlijk recht heeft verkregen om te parkeren op het perceel van '[de B.V.]', en dat dit recht voortvloeit uit een ongeschreven duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. De rechtbank heeft de vorderingen van '[de B.V.]' afgewezen en haar veroordeeld in de proceskosten van '[gedaagde]'.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/546094 / HA ZA 18-56
Vonnis van 8 april 2020
in de zaak van
[de B.V.],te [plaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. I.P. Biemond te Krimpen aan den IJssel,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat (thans) mr. M.J. Goedhart te Rotterdam.
Partijen zullen hierna ' [de B.V.] ' en ' [gedaagde] ' genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties,
  • het tussenvonnis van 25 juli 2018;
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
  • het proces-verbaal van descente en comparitie van partijen ter plaatse van
  • de akte tot vermeerdering van eis van [de B.V.] , met producties;
  • de akte uitlaten van [gedaagde] .
1.2.
Na bezwaar van [gedaagde] heeft de rolrechter op 6 september 2019 het verzoek van [de B.V.] om pleidooi afgewezen.
1.3.
Ten slotte is - na verschillende aanhoudingen - vonnis bepaald op heden.

2.De feiten in conventie en in voorwaardelijke reconventie

2.1.
[de B.V.] is eigenaar van het perceel met nummer [I] (hierna 'perceel [I]') op de hieronder afgebeelde kadastrale kaart, met als adres: [adres 1]. Op dit perceel zijn verschillende bedrijven gevestigd. [gedaagde] is in 1983 eigenaar geworden van het perceel met nummer [II] (hierna 'perceel [II]') op die kaart en bewoont sindsdien de zich op dat perceel bevindende woning, met als adres [adres 2].
ivm privacy overwegingen niet gepubliceerd
2.2.
Aanvankelijk behoorden beide percelen toe aan één eigenaar ([X B.V.]), waarbij de thans door [gedaagde] bewoonde woning op perceel [II] diende als bedrijfswoning.
2.3.
Op 23 december 1975 is het perceel [II] overgedragen aan een derde ([A]). Met het oog op de ontsluiting van (de woning op) dat perceel is in de notariële leveringsakte een recht van erfdienstbaarheid gevestigd. Deze luidt als volgt:
"(…) verklaren bij deze te vestigen de erfdienstbaarheid van weg ten behoeve en ten nutte van gemeld perceel[… 1](rechtbank: thans perceel [II])
, als heersend erf, en ten laste van de percelen [… 2] en [… 3](rechtbank: beide percelen thans perceel [I])
(eigendom van de door de laatst verschenen comparant vertegenwoordigde vennootschap), als lijdende erven, zulks om te komen van en te gaan naar de openbare weg, zijnde de [Openbare Weg] te [plaats 2]. Deze erfdienstbaarheid zal eerst kunnen worden uitgeoefend zodra het daartoe bestemde pad (=stoep) is aangelegd."
2.4.
Op onderstaande kaart is door middel van de aanduiding
"pad"aangegeven hoe - aan de hand van de gevestigde erfdienstbaarheid - vervolgens in 1975 uitvoering is gegeven aan de ontsluiting van het perceel [II].
ivm privacy overwegingen niet gepubliceerd
2.5.
[de B.V.] en haar rechtsvoorganger hebben toegestaan dat de rechtsvoorganger van [gedaagde] en nadien ook [gedaagde] het
pad, dat bestaat uit gestort puin en een lengte heeft van ongeveer 100 meter, (ook) gebruikt om met een auto vanaf de [Openbare Weg] naar het perceel [II] te rijden en andersom, alsmede om auto's direct vóór dat perceel te parkeren op het aan haar ( [de B.V.] ) toebehorende perceel [I]. Met het oog op dit laatste heeft [gedaagde] op een gegeven moment het deel vóór zijn perceel dat wordt gebruikt om auto’s te parkeren bestraat door middel van klinkers. Het bestrate deel van het perceel van [de B.V.] biedt ruimte om twee auto’s te parkeren.
2.6.
Bij exploot van 22 februari 2017 heeft [de B.V.] aan [gedaagde] laten betekenen een brief van haar advocaat van diezelfde datum met de volgende inhoud:
"Tot mij wendde zich de besloten vennootschap [de B.V.] met verzoek haar bij te staan in verband met het navolgende.
Cliënte is eigenares van perceel [I] op bijgevoegde kadastrale kaart, onder andere van de oprit naar de dijk. Voornoemde perceel is niet bezwaard met erfdienstbaarheden. Gebleken is dat u structureel gebruik maakt van die oprit terwijl daar geen recht toe bestaat. Al eerder heeft cliënte u bericht dat zij gelet op het gebrek aan alternatieven uwerzijds bereid is dat gebruik toe te staan maar uitsluitend aan u. Het recht dat u verkrijgt is derhalve niet overdraagbaar. Uitdrukkelijk mag u het ook niet aanmerken als een bezit te goeder trouw dat door verjaring uw eigendom kan worden. Cliënte behoudt zich het recht voor de toestemming in te trekken indien zich alternatieven voor u aandienen, indien u misbruik maakt van het verleende recht en/of indien zij het perceel verkoopt. Ook wijs ik u erop dat het niet is toegestaan te parkeren op het erf van cliënte.
Indien u mocht menen dat er sprake is van een lopende verjaringstermijn voor het bezit van enig recht, dan wijs ik u erop dat het alsdan gepretendeerde bezit niet (langer) te goeder trouw is. Door deze brief bent u ervan op de hoogte dat u geen bezitter bent van enig recht om het perceel van cliënte op welke wijze dan ook te gebruiken. Voor zover nodig wordt enige bestaande lopende verjaringstermijn langs deze weg (dan ook) uitdrukkelijk gestuit ex artikel 3:104 van het burgerlijk wetboek."

3.Het geschil

in conventie

3.1.
Na vermeerdering van eis vordert [de B.V.] , zakelijk weergegeven:
I. [gedaagde] - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden één of meer auto's of andere motorvoertuigen te parkeren of doen parkeren op het perceel [I];
II. te verklaren voor recht dat het [gedaagde] op grond van de erfdienstbaarheid niet is toegestaan op andere wijze dan te voet of met een (brom)fiets over het perceel [I] te rijden;
III. voorwaardelijk, voor zover mocht worden geoordeeld dat [gedaagde] enig recht toekomt om op het perceel [I] te parkeren: [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 217,80, inclusief BTW, per maand voor iedere maand dat hij van het parkeerrecht gebruik maakt, primair met ingang van 22 februari 2017 (de datum van het onder 2.6 vermelde exploot), subsidiair vanaf 4 januari 2018 (de dag van dagvaarding);
een en ander met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
Verkort weergegeven voert [de B.V.] daartoe het volgende aan.
[gedaagde] meent ten onrechte dat hij het recht heeft om het pad ook met een auto te gebruiken en dat het deel van perceel [I] direct vóór de ingang van zijn perceel mag dienen als parkeerplaats. Blijkens de tekst in de vestigingsakte is het pad slechts bedoeld als stoep, ofwel voetpad/trottoir, zodat auto's zich er niet over mogen begeven. Louter bij wijze van vriendendienst heeft [de B.V.] in het verleden het autogebruik en het parkeren toegestaan. Mede met het oog op de toekomstplannen van [de B.V.] - een zakelijke uitbreiding - heeft zij recht op en belang bij duidelijkheid over haar rechtspositie. Voor zover mocht worden geoordeeld dat [gedaagde] gerechtigd is auto's te (laten) parkeren direct vóór zijn perceel op het perceel van [de B.V.] , maakt [de B.V.] - bij wijze van schadevergoeding - aanspraak op een gebruiksvergoeding, die moet worden vastgesteld op een bedrag van € 217,80 (inclusief BTW) per maand.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt - voor zover nodig - hierna nog nader ingegaan.
in voorwaardelijke reconventie
3.5.
Zakelijk weergegeven vordert [gedaagde] voorwaardelijk, voor zover de vorderingen van [de B.V.] in conventie worden toegewezen:
I. het pad, dan wel een ander gedeelte van het perceel [I], aan te wijzen als noodweg in de zin van artikel 5:57 van het Burgerlijk Wetboek ('BW');
II. [de B.V.] - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te veroordelen [gedaagde] en zijn bezoek met de auto toegang te verlenen tot het perceel [II] via de onder I bedoelde noodweg;
een en ander met veroordeling van [de B.V.] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.6.
Samengevat voert [gedaagde] daartoe het volgende aan.
Toewijzing van de conventionele vorderingen van [de B.V.] heeft tot gevolg dat het perceel van [gedaagde] - en daarmee ook diens woning - volledig wordt ingesloten. Gelet hierop dient het pad te worden aangewezen als noodweg in de zin van artikel 5:57 BW, zowel ten behoeve van [gedaagde] als zijn bezoek en leveranciers, alsmede hulpdiensten in geval van nood.
3.7.
[de B.V.] voert verweer.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt - voor zover nodig - hierna nog nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
Misbruik van bevoegdheid
4.1.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [de B.V.] misbruik van bevoegdheid maakt in de zin van artikel 3:13 BW door de onderhavige procedure tegen hem aanhangig te maken, zodat alle vorderingen reeds op grond daarvan moeten worden afgewezen. Volgens [gedaagde] heeft [de B.V.] bij haar vorderingen geen rechtens te respecteren belang en heeft zij deze enkel ingesteld om hem schade toe te brengen, terwijl hijzelf een groot belang heeft bij continuering van de al meer dan 40 jaar bestaande situatie.
4.2.
De rechtbank verwerpt de stelling van [gedaagde] . Voor het aannemen van misbruik van recht past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Slechts als de eisende partij op voorhand had moeten inzien dat de door hem aangevangen procedure geen kans van slagen heeft, kan sprake zijn van misbruik van procesrecht.
4.3.
[de B.V.] is eigenaar van perceel [I] en is van mening dat [gedaagde] ontoelaatbaar inbreuk maakt op zijn eigendomsrecht door daarover met auto's te rijden en daarop auto's te parkeren. Daar komt bij dat [de B.V.] tijdens de comparitie van partijen heeft aangegeven dat hij zijn bedrijfsmatige activiteiten wenst uit te breiden c.q. te wijzigen. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat de wijze waarop [gedaagde] gebruik maakt van perceel [I] aan die plannen in de weg staat. De belangen van [gedaagde] zijn voorts niet zodanig zwaarwegend dat [de B.V.] om die reden misbruik maakt van zijn bevoegdheid te procederen. Vast staat immers dat [gedaagde] op grond van de erfdienstbaarheid de mogelijkheid heeft en blijft houden om zijn perceel te voet en per (brom)fiets te bereiken, welke situatie zich volgens [de B.V.] vaker voordoet bij percelen/woningen die vergelijkbaar zijn met die van [gedaagde] .
4.4.
Aldus kan (i) [de B.V.] niet worden verweten dat zij door het aanhangig maken van dit geding enkel beoogt [gedaagde] te schaden, noch (ii) dat sprake is van een ontoelaatbare onevenredigheid tussen de belangen van enerzijds [gedaagde] en anderzijds die van [de B.V.] . [de B.V.] maakt dan ook geen misbruik van procesrecht. In hoeverre de stellingen van [de B.V.] in juridische zin hout snijden, zal hierna worden beoordeeld.
Gebruik van het "pad"
4.5.
Om proceseconomische redenen zal eerst de hiervoor onder 3.1 sub II vermelde vordering van [de B.V.] worden besproken. Indien moet worden geoordeeld dat het [gedaagde] op grond van de erfdienstbaarheid niet is toegestaan het pad met een auto te gebruiken, kan het ook niet zo zijn dat [gedaagde] auto's mag (laten) parkeren op het perceel van [de B.V.] . Daarmee is in feite ook de beslissing ten aanzien van de vordering sub I gegeven en moet voorts worden geconcludeerd dat [de B.V.] geen belang meer heeft bij haar vordering sub III.
4.6.
Partijen verschillen van mening over de uitleg van de op 23 december 1975 gevestigde erfdienstbaarheid van
wegom
te komen van en te gaan naarde openbare weg (de [Openbare Weg]). Daarbij is in het bijzonder de vraag of dat recht via de beoogde
wegalleen lopend of per (brom)fiets mag worden uitgeoefend, zoals [de B.V.] stelt, dan wel ook door middel van een auto, zoals [gedaagde] naar voren heeft gebracht. Voor wat betreft de juistheid van haar standpunt beroept [de B.V.] zich op het gegeven dat in de vestigingsakte is opgenomen dat het aan te leggen
pad,waarmee klaarblijkelijk de
wegin de zin van de gevestigde erfdienstbaarheid wordt bedoeld, is gelijkgesteld aan een
stoep. Hiermee wordt volgens [de B.V.] een voetpad/trottoir bedoeld.
4.7.
Ingevolge artikel 5:73, lid 1, BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en - voor zover in die akte regels daarover ontbreken - door de plaatselijke gewoonte. Ingevolge vaste jurisprudentie komt het bij de uitleg van de vestigingsakte aan op de in de akte tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid uit de in de akte opgenomen omschrijving, uitgelegd naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte. Voorts bepaalt voormeld artikellid dat indien een erfdienstbaarheid te goeder trouw gedurende geruime tijd - en zonder tegenspraak - op een bepaalde wijze is uitgeoefend, in geval van twijfel die wijze van uitoefening beslissend is.
4.8.
De rechtbank stelt voorop dat de notariële akte dateert uit 1975 en daarmee van voor de inwerkingtreding van het huidige BW met ingang van 1 januari 1992. In het oude BW (artikel 733) werd onderscheid gemaakt tussen een erfdienstbaarheid van ‘weg’ en van ‘pad’. Naar objectieve maatstaven moet een erfdienstbaarheid ‘van pad’ beperkt worden opgevat, hier is alleen lopen en fietsen toegestaan en niet het rijden met een voertuig over het pad. Blijkens de notariële akte is in dit geval echter een erfdienstbaarheid van ‘weg’ gevestigd. Het rijden met een voertuig, zoals een auto of andere gemotoriseerde voertuigen, is daarmee toegestaan. Hier komt bij dat - zoals [gedaagde] onbetwist heeft aangevoerd - het woord
stoepook een andere betekenis hebben dan voetpad of trottoir, zoals
een weg schuins tegen het talud van een dijk, waarmee men van een laaggelegen weg in een polder de hoger gelegen weg op de dijk kan bereiken, terwijl het hier aan de orde zijnde pad (bezien vanaf perceel [II]) schuin oploopt tegen het talud van de hoger gelegen [Openbare Weg]. Bovendien heeft [gedaagde] - onderbouwd en eveneens onweersproken - gesteld dat een helling en oprit in het [plaatselijk] dialect ook wel worden aangeduid als
stoep. Ook om deze reden duidt de notariële akte niet op een discrepantie ten aanzien van de inhoud van de gevestigde erfdienstbaarheid (van ‘weg’) enerzijds en het gebruik van de woorden “
pad (=stoep)” anderzijds wat betreft de wijze van uitoefening van die erfdienstbaarheid. De tekst van de notariële akte duidt er veeleer op dat het woord ‘stoep’ een verduidelijking is van het woord ‘pad’ in de door [gedaagde] onweersproken zin.
4.9.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank niet toe aan de uitleg van de akte op grond van de plaatselijke gewoonte. Indien echter ervan zou worden uitgegaan dat de bewoordingen van de akte ruimte laten voor twijfel, komt de rechtbank op grond van de plaatselijke gewoonte tot dezelfde conclusie. Zij acht de navolgende feiten en omstandigheden van belang.
(i) Gedurende ruim 40 jaar is - ten behoeve van het perceel [II] - met auto's en/of andere motorvoertuigen gebruik gemaakt van het pad, zonder dat daartegen vóór de onder 2.6 vermelde brief van 22 februari 2017 is geprotesteerd, noch door [de B.V.] , noch door haar rechtsvoorganger(s).
(ii) Op grond van de overgelegde foto's en de eigen waarneming van de rechtbank tijdens de descente moet worden geconcludeerd dat het pad is aangelegd mede met het oog op gebruik ervan door auto's. Het pad is verhard, en heeft een zodanige breedte dat daarover auto’s kunnen rijden en sluit als enige ontsluiting vanaf het perceel van [gedaagde] aan op de [Openbare Weg]. Er is wel een andere ontsluiting naar een andere openbare weg, maar die gaat over het industrieterrein waarop ook het bedrijf van [de B.V.] is gelegen en het ligt niet, althans veel minder voor de hand om op die manier de openbare weg te bereiken. Aangenomen moet worden dat de aanleg van het pad dat ook geschikt is om met auto’s te berijden plaatsvond met instemming van de toenmalige eigenaar van het dienende erf, die partij was bij de vestiging van de erfdienstbaarheid. Het tegendeel is in ieder geval gesteld noch gebleken.
(iii) De rechtsvoorganger van [gedaagde] ([A]), die - eveneens als partij - direct betrokken was bij de vestiging van de erfdienstbaarheid heeft op 12 februari 2018 het volgende schriftelijk verklaard:
"Hierbij verklaar ik dat het pad=stoep van het perceel - waar mijn voormalige woning [adres 2] op staat naar de dijk - destijds is aangelegd met de bedoeling mij (en mijn bezoekers/leveranciers) in staat te stellen per voertuig/auto te komen en te gaan van en naar de dijk.
Met het aan te leggen pad=stoep (akte [nummer]) werd bedoeld een weg naar het dijktalud te gebruiken per auto.
Met dat doel is het recht van overpad vastgelegd in voornoemde akte.
Het was absoluut niet de intentie dat er over dit pad door mij alleen te voet mocht worden gegaan.
Het pad werd speciaal op voldoende breedte aangelegd om het begaanbaar te maken per auto."
4.10.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de in 1975 gevestigde erfdienstbaarheid van
wegzo moet worden uitgelegd dat deze ook mag worden gebruikt met een auto of een ander motorvoertuig. Dit betekent dat de vordering sub II van [de B.V.] niet voor toewijzing in aanmerking komt.
Parkeren
4.11.
Dan komt de rechtbank toe aan de beoordeling van de vordering sub I van [de B.V.] , ofwel de vraag of direct vóór het perceel van [gedaagde] auto's mogen worden geparkeerd op het perceel van [de B.V.] . Volgens [de B.V.] is [gedaagde] daartoe niet gerechtigd.
4.12.
Als primair verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat het op grond van de in 1975 gevestigde erfdienstbaarheid (ook) is toegestaan aldaar te parkeren. De rechtbank kan hem daarin echter niet volgen. Daarvoor is - mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.7 is overwogen - het volgende van belang.
4.13.
De tekst van de notariële akte van 23 december 1975 biedt - objectief gezien - geen aanknopingspunt voor de juistheid van het verweer van [gedaagde] . De erfdienstbaarheid strekt enkel om
te komen van en te gaan naarde [Openbare Weg]. Daarmee is de bedoeling van de erfdienstbaarheid glashelder. Nu er geen twijfel is over de tekst van de notariële akte op dit onderdeel, komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling of de plaatselijke gewoonte meebrengt dat bij de notariële akte een erfdienstbaarheid is gevestigd met een inhoud (namelijk om te parkeren) zoals [gedaagde] stelt. De omstandigheid dat ter plaatse al geruime tijd en zonder tegenspraak wordt geparkeerd is niet relevant, nu het gaat om een erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan en niet om te parkeren.
4.14.
Subsidiair stelt [gedaagde] dat - op grond van artikel 3:99 BW, dan wel artikel 3:105 BW - door verjaring een erfdienstbaarheid om te mogen parkeren is ontstaan. Daartoe voert hij aan dat al vanaf de aanleg van het pad structureel wordt geparkeerd op het pad en dat hij het pad daarvoor ook geschikt heeft gemaakt door het deels te bestraten.
4.15.
Ook dat verweer van [gedaagde] treft geen doel. Zowel voor toepassing van artikel 3:99 BW als artikel 3:105 BW is vereist dat [gedaagde] moet worden aangemerkt als
bezittervan een erfdienstbaarheid om te parkeren. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van bezit komt het aan op uiterlijk waarneembare feiten waaraan het verkeer een erkenning van bezit vastknoopt en dus op feiten waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Hiervan is nimmer sprake geweest. Er zijn geen feitelijke aanknopingspunten dat [gedaagde] de grond heeft bestraat met de pretentie rechthebbende te zijn van een erfdienstbaarheid, niet te goeder, noch te kwader trouw. [gedaagde] mocht op die plek die is gelegen op grond van [de B.V.] en pal naast de ingang van zijn perceel parkeren, niet meer en minder dan dat. Aldus kan niet worden geconcludeerd dat door verjaring een erfdienstbaarheid van parkeren is ontstaan.
4.16.
Meer subsidiair stelt [gedaagde] dat het op grond van een persoonlijk recht is toegestaan auto's te parkeren op het pad.
4.17.
Met het oog op dat verweer is allereerst van belang dat duidelijk is geworden dat [de B.V.] direct vanaf het moment dat beide partijen eigenaar waren van de betreffende percelen heeft toegestaan dat ten behoeve van het perceel [II] auto's werden geparkeerd op haar perceel (met nummer [I]). In de dagvaarding geeft zij (onder 1) aan dat zij [gedaagde] daartoe uitdrukkelijk toestemming heeft verleend. Verder stelt zij daarin (onder 2) dat zij - nadat tussen partijen discussie was ontstaan over hun rechtsverhouding - [gedaagde] heeft aangeboden van de
parkeerplaatsgebruik te blijven maken tot nader order, doch hooguit tot het moment dat [gedaagde] zijn perceel verkoopt. Tijdens de descente/comparitie van partijen heeft [de B.V.] een en ander nog eens bevestigd. Hierbij is van de zijde van [de B.V.] ook opgemerkt dat het parkeren zou mogen worden voortgezet op grond van een
persoonlijk recht.
4.18.
Op grond van het vorenstaande concludeert de rechtbank dat [de B.V.] aan [gedaagde] een - niet overdraagbaar - gebruiksrecht heeft verstrekt op grond waarvan ten behoeve van perceel [II] auto's en/of andere motorvoertuigen mogen worden geparkeerd direct vóór de toegang tot dat perceel.
4.19.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat [gedaagde] hiermee een persoonlijk recht heeft verkregen op grond van een ongeschreven duurovereenkomst voor onbepaalde tijd met [de B.V.] . Of - en zo ja onder welke voorwaarden - een dergelijke overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien, zoals hier, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.
4.20.
Voor zover [de B.V.] heeft beoogd het parkeerrecht door middel van de onderhavige procedure op te zeggen is van belang dat de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat [de B.V.] daarvoor een zwaarwegend belang moet hebben. Niet is gebleken dat hiervan op dit moment sprake is. [de B.V.] stelt weliswaar voornemens te zijn over te gaan tot zakelijke uitbreiding, maar zij heeft nagelaten haar plannen nader te concretiseren, zodat niet kan worden beoordeeld of - en zo ja in hoeverre - het parkeren van auto's vóór het perceel [II] in de weg staat aan de voorgenomen uitbreiding. Bovendien heeft [de B.V.] tijdens de descente/comparitie van partijen verklaard dat er de eerste jaren nog niets zal veranderen. Aan de andere kant is het belang van [gedaagde] bij handhaving van de huidige situatie wel duidelijk geworden. Beëindiging van het parkeerrecht brengt mee dat hij zijn auto (boven)op de [Openbare Weg] zal moeten parkeren en vervolgens naar en van zijn perceel/woning zal moeten lopen. Daargelaten de leeftijd van [gedaagde] (geboren in 1954) en die van zijn echtgenote (geboren in 1955), levert dat hoe dan ook nadelen op, gelet op de omslachtigheid van de ontsluiting van het perceel tot de openbare weg over het industrieterrein waarop het bedrijf van [de B.V.] is gevestigd. Overigens heeft [de B.V.] geen concrete datum waartegen wordt opgezegd genoemd, noch een schadevergoeding aangeboden.
4.21.
Ook de vordering sub I zal dus worden afgewezen.
Vergoeding
4.22.
Nu de vordering sub I niet wordt toegewezen, dient de vordering sub III van [de B.V.] te worden beoordeeld. Deze vordering strekt tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 217,80 per maand, zolang hij gebruik maakt van het hem toekomende parkeerrecht.
4.23.
Aan die vordering legt [de B.V.] - met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:309) - ten grondslag dat [gedaagde] dat bedrag verschuldigd is bij wijze van schadevergoeding op grond van een onrechtmatige daad. [de B.V.] komt een beroep op dat arrest echter niet toe. De casus die tot die uitspraak heeft geleid laat zich niet vergelijken met de hier aan de orde zijnde kwestie. In dat arrest heeft de Hoge Raad - ten overvloede - overwogen dat een partij die een zaak te kwader trouw in bezit heeft genomen en daarvan vervolgens op grond van artikel 3:105 BW door verjaring de eigendom verkrijgt, mogelijk schadeplichtig is jegens de voormalige rechthebbende. Zo'n situatie is hier niet aan de orde. De mogelijkheid om direct vóór het perceel [II] te parkeren vloeit immers voort uit een persoonlijk recht/duurovereenkomst. Daarmee kan geen sprake zijn van onrechtmatig handelen door [gedaagde] indien hij van het parkeerrecht gebruik maakt en is hij uit hoofde daarvan dus ook geen schadevergoeding verschuldigd aan [de B.V.] .
4.24.
In de gegeven omstandigheden ziet de rechtbank geen grond voor de verschuldigdheid van een vergoeding door [gedaagde] aan [de B.V.] . Gesteld noch gebleken is dat bij het aangaan van de daarop betrekking hebbende duurovereenkomst een vergoeding is afgesproken. Blijkbaar stond partijen zo'n vergoeding niet voor ogen, terwijl geen (gewijzigde) feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die maken dat [de B.V.] op dit moment in redelijkheid wel aanspraak kan maken op een dergelijke vergoeding.
4.25.
Het vorenstaande laat onverlet dat wanneer [gedaagde] zijn perceel verkoopt, [de B.V.] niet gehouden is aan een nieuwe eigenaar van dat perceel toe te staan om auto’s te parkeren op haar grond. Bovendien geldt dat een eventuele wijziging van omstandigheden in de toekomst mee kan brengen dat het alsdan wel gerechtvaardigd is aanspraak te maken op een vergoeding, althans de overeenkomst met [gedaagde] op te zeggen.
4.26.
De vordering sub III zal dus eveneens worden afgewezen.
Afronding
4.27.
De slotsom is dat zal worden beslist zoals hieronder in het dictum vermeld.
4.28.
[de B.V.] zal - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , te vermeerderen met de wettelijke rente en zoals in het dictum vermeld.
in voorwaardelijke reconventie
4.29.
Uit hetgeen hiervoor in conventie is overwogen volgt dat alle vorderingen van [de B.V.] zullen worden afgewezen. Daarmee is de voorwaarde waaronder [gedaagde] zijn reconventionele vordering heeft ingesteld niet ingetreden, zodat deze vordering verder buiten beschouwing kan blijven.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen van [de B.V.] af;
5.2.
veroordeelt [de B.V.] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.047,50, waarvan € 895,-- aan griffierecht en € 1.357,50 (2,5 punten à
€ 543,--) aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 8 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 219