ECLI:NL:RBDHA:2020:3201

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5722
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de uitkeringsduur van een WW-uitkering en de toepassing van de vier-uit-vijf-eis

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de duur van de WW-uitkering. Eiser had een WW-uitkering aangevraagd die op 4 april 2019 inging, maar de uitkeringsduur was door verweerder vastgesteld op drie maanden. Eiser was van mening dat hij recht had op een langere uitkeringsduur, omdat hij voldeed aan de vier-uit-vijf-eis, die vereist dat iemand in ten minste vier van de vijf voorafgaande jaren over 208 of meer uren loon heeft ontvangen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de jaren 2014 tot en met 2018 niet aan deze eis voldeed, omdat hij in die periode niet in ten minste vier kalenderjaren over 208 of meer uren loon had ontvangen. Eiser had in de jaren 2017 en 2018 gewerkt, maar in de jaren 2014, 2015 en 2016 had hij kinderbijslag ontvangen, wat zijn arbeidsverleden beïnvloedde. De rechtbank oordeelde dat de toepassing van het verzorgingsforfait door verweerder correct was en dat eiser niet in aanmerking kwam voor een verlengde WW-uitkering.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van verweerder om de uitkeringsduur op drie maanden te stellen. De uitspraak werd gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5722

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.P. de Witte),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. B.M. de Wolff).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aan eiser toegekend met ingang van 4 april 2019 voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 21 augustus 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2020. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 4 april 2019 een WW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft eiser 15 april 2019 opgegeven als zijn eerste werkloosheidsdag. Eisers aanvraag is voor verweerder aanleiding geweest om het primaire besluit te nemen. Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser een WW-uitkering toegekend voor de duur van drie maanden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verlengde WW-uitkering, omdat hij in de van belang zijnde jaren 2014 tot en met 2018 niet voldoet aan de vier-uit-vijf-eis.
3. Eiser kan zich hiermee niet verenigen en voert - samengevat weergegeven - aan dat het verzorgingsforfait, neergelegd in artikel 42a, tweede lid, van de WW door verweerder onjuist is toegepast. Verweerder had volgens eiser ook rekening moeten houden met de jaren 2005 tot en met 2013 waarin eiser in Engeland gezinsbijslag heeft ontvangen voor zijn kinderen.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de WW is de uitkeringsduur drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag waarop het recht op uitkering is ontstaan.
4.2.
Op grond van artikel 42, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW wordt de uitkeringsduur verlengd met een maand voor ieder volledig kalenderjaar dat het arbeidsverleden de duur van drie kalenderjaren overstijgt, indien de werknemer aantoont dat hij in de periode van vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in ten minste vier kalenderjaren over 208 of meer uren loon heeft ontvangen. Dit staat bekend als de vier-uit-vijf-eis.
4.3.
Op grond van artikel 42, vijfde lid, van de WW wordt, indien de duur van het arbeidsverleden gelegen na 2015 niet louter uitgedrukt wordt in een aantal gehele kalenderjaren, de duur van het arbeidsverleden naar beneden afgerond tot gehele kalenderjaren.
4.4.
Op grond van artikel 42a, tweede lid, van de WW, worden voor de toepassing van artikel 42 niet reeds in aanmerking genomen kalenderjaren waarin een persoon recht heeft op kinderbijslag voor een tot zijn huishouden behorend kind dat bij de aanvang van dat kalenderjaar de leeftijd van vijf jaar niet heeft bereikt, voor de helft gelijkgesteld met kalenderjaren waarin over 208 of meer uren loon is ontvangen. Dit staat bekend als het verzorgingsforfait.
4.5.
Voor het vaststellen van de duur van de WW-uitkering is in de eerste plaats bepalend of eiser aan de vier-uit-vijf-eis voldoet. Op grond van artikel 42 van de WW kan verweerder bij het beantwoorden van de vraag of iemand aan de vier-uit-vijf-eis voldoet volstaan met een beoordeling van de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het beantwoorden van deze vraag daarom terecht is uitgegaan van de jaren 2014 tot en met 2018, nu eiser 15 april 2019 als zijn eerste werkloosheidsdag heeft opgegeven.
4.6.
Het betoog van eiser dat verweerder het verzorgingsforfait onjuist heeft toegepast faalt. Bij het beantwoorden van de vraag of iemand aan de vier-uit-vijf-eis voldoet kan bij toepassing van artikel 42a van de WW eveneens worden volstaan met de beoordeling van de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin de eerste werkloosheidsdag is gelegen. Verweerder heeft daarom - anders dan eiser betoogt - geen rekening hoeven houden met de jaren 2005 tot en met 2013 waarin eiser gezinsbijslag heeft ontvangen in Engeland.
4.7.
Ter beoordeling staat nog of verweerder terecht aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd dat eiser niet aan de vier-uit-vijf-eis voldoet, omdat hij in de jaren 2014 tot en met 2018 niet in tenminste vier kalenderjaren over 208 of meer uren loon per kalenderjaar heeft ontvangen.
4.8.
De rechtbank stelt vast dat niet ter discussie staat dat eiser in de jaren 2017 en 2018 heeft gewerkt en dat evenmin ter discussie staat dat eiser in de jaren 2014, 2015 en 2016 kinderbijslag heeft ontvangen in Nederland. De rechtbank stelt eveneens vast dat op grond van de artikelen 42 en 42a van de WW eisers gewerkte jaren terecht als een heel kalenderjaar zijn meegeteld en de jaren waarin eiser kinderbijslag heeft ontvangen terecht zijn meegeteld als halve kalenderjaren. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat eiser niet aan de vier-uit-vijf-eis voldoet. Hij heeft namelijk in de vijf kalenderjaren onmiddellijk voorafgaand aan het jaar waarin zijn eerste werkloosheidsdag is gelegen, in 3,5 kalenderjaren over 208 of meer uren loon ontvangen. Op grond van artikel 42, vijfde lid, van de WW wordt de duur van het arbeidsverleden naar beneden afgerond, zodat eiser in 3 kalenderjaren over 208 of meer uren loon heeft ontvangen.
4.9.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat eiser recht had op een WW-uitkering voor de duur van drie maanden.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020 door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Lemmen, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
de griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.