In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiseres, die zich vanuit de WW ziek had gemeld, was het niet eens met de beslissing van het Uwv dat zij voor 37,40% arbeidsongeschikt was. Het primaire besluit van 4 februari 2019, waarin deze arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld, werd door eiseres bestreden. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in strijd was met de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiseres was niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord voordat het besluit werd genomen, en de rechtbank concludeerde dat de uitzonderingen op de hoorplicht niet van toepassing waren. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd, omdat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in beroep was aangepast, wat leidde tot het vervallen van een functie. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, waardoor de toekenning van de WIA-uitkering op basis van 37,40% arbeidsongeschiktheid werd gehandhaafd. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.