ECLI:NL:RBDHA:2020:3187

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
SGR 19/3263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage Zvw; CAK heeft terecht het bedrag dat eiser van de Belastingdienst heeft teruggekregen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een in Frankrijk woonachtige Nederlander, en het Centraal Administratiekantoor (CAK) over de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het zorgjaar 2016. Eiser ontving een pensioen en had recht op zorg in Frankrijk, waarvoor hij een buitenlandbijdrage verschuldigd was. Het CAK had deze bijdrage vastgesteld op € 2.947,44, waarvan eiser nog € 1.074,42 moest betalen. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het CAK verklaarde dit bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als verdragsgerechtigde een buitenlandbijdrage verschuldigd is, maar dat de door Centraal Beheer aan de Belastingdienst afgedragen Zvw-bijdrage niet in mindering kan worden gebracht op de buitenlandbijdrage. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst en het CAK twee verschillende bestuursorganen zijn, en dat de teruggave van de Zvw-bijdrage door de Belastingdienst geen invloed heeft op de verplichting van eiser om de buitenlandbijdrage te betalen. Eiser's beroep op het vertrouwensbeginsel werd verworpen, omdat er geen toezeggingen van het CAK waren gedaan die hem zouden kunnen doen geloven dat hij het bedrag niet hoefde te betalen.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan in het kader van de maatregelen rondom het coronavirus, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken, maar later gepubliceerd zou worden op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/3263

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] (Frankrijk), eiser,

en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder

(gemachtigde: A.J.C. Ruben).

Procesverloop

Vanaf 1 januari 2017 oefent het CAK in zaken als die van eiser de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend en daarvóór door het College voor Zorgverzekeringen (CvZ). In deze uitspraak wordt onder CAK ook verstaan Zorginstituut Nederland, dan wel het CvZ.
Bij besluit van 11 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de definitieve jaarafrekening 2016 van eiser vastgesteld en de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) over het zorgjaar 2016 vastgesteld op € 2.947,44 waarvan eiser nog een bedrag van € 1.074,42 dient te voldoen.
Bij besluit van 30 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2020. Eiser is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1942, heeft de Nederlandse nationaliteit en woont sinds 2001 in Frankrijk. Hij ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet, een aanvullend pensioen van de Stichting Notarieel Pensioenfonds en een inkomen van APLV Centraal Beheer Levensverzekering (Centraal Beheer).
1.2.
Verweerder heeft eiser als verdragsgerechtigde aangemerkt op grond waarvan hij ingevolge de Verordening (EG) nr. 883/2004 met ingang van 1 juni 2007 recht heeft op zorg in zijn woonland Frankrijk ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is hij op grond van artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). De verzekeringsinstelling in Frankrijk heeft dit recht op zorg door middel van het formulier E121 bevestigd.
1.3.
Bij het primaire besluit heeft verweerder buitenlandbijdrage over het zorgjaar 2016 vastgesteld op € 2.947,44. Op eisers inkomen is reeds een bedrag van € 1.873,02 ingehouden, zodat eiser nog een bedrag van € 1.074,42 dient te voldoen.
1.4.
Over het jaar 2016 heeft Centraal Beheer een inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw-bijdrage) aan de Belastingdienst afgedragen. Bij beschikking van 28 november 2017 heeft de Belastingdienst evenwel bepaald dat eiser een dergelijke Zvw-bijdrage niet is verschuldigd. Het afgedragen bedrag van € 498,- is daarom aan eiser terugbetaald.
2. Het bestreden besluit berust, verkort en zakelijk weergegeven, op verweerders standpunt dat hij de door Centraal Beheer aan de Belastingdienst afgedragen Zvw-bijdrage niet kan meenemen in de berekening van de nog verschuldigde buitenlandbijdrage. Verweerder kan bij die berekening namelijk alleen rekening houden met aan hem ingevolgde de daarvoor geldende regelgeving afgedragen bedragen. Centraal Beheer heeft kennelijk een Zvw-bijdrage aan de Belastingdienst afgedragen, terwijl eiser door zijn verblijf in het buitenland deze niet verschuldigd is. Daarom heeft de Belastingdienst deze bijdrage aan eiser terugbetaald. De Belastingdienst is niet bevoegd inzake de vaststelling van de buitenlandbijdrage en verweerder heeft eiser eerder geïnformeerd dat de buitenlandbijdrage waar het hier om gaat door verweerder wordt vastgesteld en berekend over het aan de Belastingdienst afgedragen inkomen. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel kan daarom volgens verweerder niet slagen.
3. Eiser kan zich niet met de besluitvorming verenigen en voert aan dat nu de Belastingdienst heeft laten weten dat hij het bedrag van € 498,- niet is verschuldigd, verweerder dit bedrag niet alsnog mag invorderen en doet daarbij een beroep op het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel.
4. De rechtbank komt in dit beroep tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser als verdragsgerechtigde een buitenlandbijdrage ingevolge artikel 69 van de Zvw is verschuldigd. Partijen zijn het niet eens over de wijze waarop deze buitenlandbijdrage door verweerder is vastgesteld. In geschil is of verweerder daarbij rekening had moeten houden met de (door Centraal Beheer aan de Belastingdienst betaalde en vervolgens aan eiser terugbetaalde) Zvw-bijdrage.
4.2.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het buitenland wonende personen die recht hebben op zorg in hun woonland ten laste van Nederland een zogeheten buitenlandbijdrage verschuldigd. De wijze waarop die bijdrage wordt berekend, is neergelegd in artikel 6.3.1 tot en met 6.3.4 van de Regeling zorgverzekering.
Ingevolge artikel 69, zevende lid, van de Zwv is het CAK belast met het nemen van beschikkingen over de heffing en de inning van de bijdragen, bedoeld in het tweede lid.
4.3.
De rechtbank stelt tegen de achtergrond van deze wet- en regelgeving voorop dat de buitenlandbijdrage die eiser, wonend in het buitenland, ingevolge artikel 69 van de Zvw is verschuldigd, een andere bijdrage is dan de bijdrage die Centraal Beheer aan de Belastingdienst heeft afgedragen. Centraal Beheer heeft namelijk de binnenlandse Zvw-bijdrage aan de Belastingdienst afgedragen. Deze bijdrage dient slechts door ingezetenen van Nederland te worden afgedragen aan de Belastingdienst. Omdat eiser geen ingezetene van Nederland is, hoefde hij deze binnenlandse Zvw-bijdrage dus niet (via Centraal Beheer) aan de Belastingdienst af te dragen. Daar waar verweerder bij het vaststellen van de buitenlandbijdrage ingevolge de Regeling zorgverzekering eveneens rekening houdt met een bijdrage Zvw, is dit dus niet voornoemde binnenlandse Zvw-bijdrage.
4.4.
Eisers betoog dat de Belastingdienst met de teruggave van die afdracht evenwel het vertrouwen heeft gewekt dat hij voor dat deel de buitenlandbijdrage van artikel 69 van de Zvw niet is verschuldigd (en dit bedrag bij berekening van de buitenlandbijdrage dus moet worden afgetrokken), kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Voor zover eiser daaraan ten grondslag legt dat de overheid één en ondeelbaar is en niet met twee monden kan spreken, vormt dit namelijk een onvoldoende draagkrachtige onderbouwing. De Belastingdienst en verweerder zijn immers twee van elkaar losstaande bestuursorganen met ieder hun eigen taken en bevoegdheden, zodat als uitgangspunt heeft te gelden dat het handelen van de één niet automatisch voor rekening van de ander kan worden gebracht.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is bovendien in de eerste plaats vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB: 2019:4351). Gelet op artikel 69, zevende lid, van de Zwv, is niet de Belastingdienst, maar verweerder het tot vaststelling en inning van de buitenlandbijdrage bevoegde orgaan. Van een toezegging, uitlating of gedraging van de zijde van verweerder dat hij bij de vaststelling van de hoogte van de buitenlandbijdrage rekening zou houden met het bedrag van € 498,- , is niet gebleken. De beschikking van de Belastingdienst kan evenmin worden aangemerkt als een toezegging dat verweerder rekening zou houden met het bedrag van € 498,-. Deze beschikking betreft immers de door ingezetenen van Nederland verschuldigde Zvw-bijdrage. Dit is, zoals in 4.3 is opgemerkt, een andere bijdrage dan (genoemd bij de berekening van) de door eiser af te dragen buitenlandbijdrage. Daarom heeft de Belastingdienst deze bijdrage weer aan eiser terugbetaald. Alhoewel de rechtbank zich bewust is dat sprake is van complexe regelgeving en gelijkluidende bijdragen, kan deze teruggave van die Zvw-bijdrage door de Belastingdienst, onder de gegeven omstandigheden, naar haar oordeel dus geen (voldoende) grondslag vormen voor de veronderstelling dat eiser dat deel de buitenlandbijdrage niet meer hoefde te voldoen.
4.6.
Eisers beroep op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt evenmin. Van inconsequent handelen door verweerder is, in lijn met hetgeen de rechtbank hierboven reeds heeft overwogen geen sprake. Hierbij neemt de rechtbank bovendien in aanmerking dat de voorlopige jaarafrekening over 2016 wat betreft de ingehouden bijdrage niet afwijkt van het primaire besluit. Voorts is, zoals eveneens reeds overwogen, verweerder niet gebonden aan de beschikking van Belastingdienst.
5. Gelet op al het voorgaande is het beroep ongegrond.
6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020 door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.