ECLI:NL:RBDHA:2020:3128

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
AWB 19/4342
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis bij minderjarig kind met Afghaanse ouders

In deze zaak hebben eisers, ouders van een minderjarig kind met de Afghaanse nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in Nederland. De aanvraag was gericht op nareis bij hun kind, dat al in Nederland verblijfsvergunning asiel had. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers geen officiële documenten hebben overgelegd ter onderbouwing van hun identiteit en de gezinsband met hun kind. De overgelegde documenten werden niet als substantieel bewijs beschouwd, en verweerder heeft terecht geen bewijsnood aangenomen. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van de aanvraag door verweerder niet in strijd was met de geldende richtlijnen, maar dat het bezwaar van eisers ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat eisers niet zijn gehoord in bezwaar, wat in strijd is met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen tien weken een nieuw besluit te nemen, waarbij eisers en referent alsnog in de gelegenheid moeten worden gesteld om gehoord te worden. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/4342
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum 1] ,
eiser,
en
[naam 1] ,
geboren op [geboortedatum 2] ,
beiden van Afghaanse nationaliteit,
samen: eisers,
(gemachtigde: mr. C.J. Ullersma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder,
(gemachtigde: mr. H. Chamkh).

Procesverloop

Bij besluit van 24 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis bij [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 7 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 18 februari 2020 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Referent is verschenen, bijgestaan door een tolk, de heer [naam 2] .

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende. Eisers stellen de ouders van referent te zijn. Zij hebben de Afghaanse nationaliteit, maar zijn woonachtig in Iran. Referent is op 6 juli 2017 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
1.1.
Eisers hebben ter staving van hun gestelde identiteit, nationaliteit en familieband met referent geen officiële documenten overgelegd. Bij de aanvraag en in bezwaar hebben eisers ter staving daarvan wel afschriften van meerdere indicatieve documenten overgelegd.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eisers afgewezen omdat de identiteit van eisers niet is aangetoond. Ook is de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent niet aannemelijk gemaakt.
3. Eisers voeren aan dat zij nooit Afghaanse identiteitsdocumenten hebben gehad, omdat zij al van kinds af aan in Iran wonen. Verweerder heeft ten onrechte geen bewijsnood aangenomen. Verweerder heeft de overgelegde indicatieve documenten onvoldoende in samenhang bezien en heeft de individuele omstandigheden van eisers onvoldoende in de beoordeling betrokken. Ook zijn de belangen van het kind onvoldoende meegewogen. Verweerder had op grond van alle documenten, in samenhang bezien, nader onderzoek moeten aanbieden. Het bestreden besluit in strijd is met het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 13 maart 2019, E. tegen Nederland [1] (het arrest E.) en met artikel 11, tweede lid, artikel 5, vijfde lid, artikel 10, derde lid en artikel 17 van de Gezinsherenigingsrichtlijn [2] en artikel 7 en 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder andere in een uitspraak van 16 september 2019 (ECLI:NL:RVS2019:3146) de gedragslijn van verweerder in nareiszaken beoordeeld en akkoord bevonden. Deze uitspraak is gewezen naar aanleiding van het arrest E. van het Hof, waarop eiser een beroep heeft gedaan. Uit deze gedragslijn volgt onder andere dat verweerder alle verklaringen en bewijselementen, officieel of onofficieel, in onderlinge samenhang bij zijn beoordeling of de gestelde identiteit aannemelijk is gemaakt betrekt. Andere bewijsmiddelen dan officiële documenten kunnen verweerder aanleiding geven om de desbetreffende vreemdeling aanvullend onderzoek aan te bieden. Het moet dan gaan om substantieel bewijs. Deze gedragslijn is ook neergelegd in Werkinstructie 2018/20. [3]
4.1.
Niet in geschil is dat eisers geen officiële identificerende documenten hebben overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen voor het ontbreken van deze documenten niet als plausibel kunnen worden aangemerkt en dat verweerder dus terecht geen bewijsnood heeft aangenomen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eisers hebben verklaard dat zij geen officiële identificerende documenten hebben, omdat zij al sinds jonge leeftijd in Iran wonen en zelf nooit Afghaanse documenten hebben gehad. Verweerder heeft echter terecht verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht van Afghanistan van 6 maart 2019 (pagina 54) waarin staat dat elke Afghaanse burger een Tazkera dient te hebben. Bovendien staat op pagina 55 dat Afghanen die hun Tazekera zijn verloren bij de consulaire afdeling van een Afghaanse ambassade een aanvraag kunnen indienen voor een zogeheten
absentee tazkera.Bij deze aanvraag moet onder andere een identificatieformulier worden ingevuld. Nog daargelaten of eisers in het bezit zijn geweest van een Afghaanse Tazkera, hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat zij niet (meer) aan een
absentee tazkerakunnen komen. Ter zitting hebben eisers weliswaar gesteld dat zij pogingen hebben gedaan om deze te verkrijgen bij een Afghaanse ambassade, maar deze stelling is op geen enkele manier onderbouwd.
4.1.2.
Met de betrekking tot de indicatieve documenten over de identiteit van eisers is de rechtbank van oordeel dat verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd dat deze – los van elkaar en in samenhang bezien - niet als substantiële indicatieve documenten kunnen worden aangemerkt en geen aanleiding vormen voor het instellen van nader onderzoek. In de eerste plaats heeft verweerder terecht aan eisers tegengeworpen dat alle documenten in kopie zijn overgelegd, waardoor de authenticiteit van die documenten niet vaststaat. Verweerder heeft afzonderlijk per document aangegeven waarom die documenten ook om andere redenen de identiteit van eisers niet kunnen aantonen. Aan het overgelegde oproepingsbevel liggen bijvoorbeeld geen officiële identificerende documenten ten grondslag, de getuigenverklaring is opgesteld door eiser zelf en de overgelegde pasfoto’s tonen de identiteit van eisers niet aan.
De documenten bevatten verder geen pasfoto en zijn niet afgegeven door de autoriteiten van Afghanistan, dan wel Iran. Ook zijn enkele verklaringen opgesteld op basis van eisers eigen verklaringen. De documenten zeggen bovendien niet expliciet iets over de identiteit van eisers.
4.2.
In verweerders Werkinstructie 2018/20 is op pagina 7 uiteengezet dat, indien geen bewijsnood is aangenomen en er geen of onvoldoende indicatieve documenten zijn overgelegd, de aanvraag doorgaans zonder nader onderzoek kan worden afgewezen. Nu eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij geen officiële documenten kunnen overleggen en de overgelegde indicatieve documenten, ook in samenhang bezien, niet als substantieel kunnen worden aangemerkt, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een aanvullend onderzoek aan te bieden met betrekking tot de identiteit. Dit is in overeenstemming met de gedragslijn die in overweging 5 van de uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:649 is geaccordeerd als zijnde in overeenstemming met artikel 11, tweede lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4.3.
Nu verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers hun identiteit niet aannemelijk hebben gemaakt, behoeft hetgeen door hen is aangevoerd ten aanzien van de familierechtelijke relatie met referent geen bespreking meer. De rechtbank ziet hiervoor steun in rechtsoverweging 6 van bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 27 februari 2019.
4.4.
Met betrekking tot het betoog van eisers dat verweerder de belangen van het kind onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken, overweegt de rechtbank als volgt.
Op bladzijde 8 van Werkinstructie 2018/20 is uiteengezet op welke manier de belangen van minderjarigen in de beoordeling van een nareisaanvraag worden betrokken. Hierin staat onder andere dat, indien de identiteit van de na te reizen ouder met officiële documenten is aangetoond, of op andere wijze (al dan niet na onderzoek) aannemelijk is gemaakt, het gezin in aanmerking komt voor DNA-onderzoek om op die manier de onderlinge familierechtelijke relatie aannemelijk te maken. Echter, als de identiteit van de na te reizen ouder niet is aangetoond en deze ook niet aannemelijk is gemaakt, dan kan de nareisaanvraag van die ouder worden afgewezen. Deze situatie doet zich in het geval van eisers voor. Verweerder heeft de belangen van referent, die ten tijde van de onderhavige aanvraag nog minderjarig was, niet verdergaand bij de beoordeling hoeven te betrekken.
5. Eisers voeren tot slot aan dat zij ten onrechte niet zijn gehoord in bezwaar.
5.1.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Op grond van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldt als uitgangspunt dat de belanghebbende in bezwaar wordt gehoord. Daarvan kan op grond van artikel 7:3 van de Awb slechts in de daar genoemde gevallen worden afgeweken, waaronder in het geval dat het bezwaar kennelijk ongegrond is.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de motivering van het primaire besluit en hetgeen daartegen is ingebracht in bezwaar, verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar. Eisers hebben in bezwaar verschillende documenten overgelegd ter onderbouwing van hun identiteit en de feitelijke gezinsband tussen eisers en referent. Bovendien hebben eisers in bezwaar gewezen op het arrest E. van het Hof. Dit arrest was door verweerder nog niet betrokken bij het primaire besluit. Dit arrest was immers van latere datum. Gelet daarop was er geen sprake van dat op voorhand geen twijfel mogelijk was dat het bezwaar niet kon leiden tot een ander besluit.
Het bezwaar was naar het oordeel van de rechtbank daarom niet kennelijk ongegrond, waardoor het op grond van artikel 7:2 van de Awb op de weg van verweerder lag om eisers te horen.
6. Het beroep is gegrond wegens strijd met artikel 7:2 van de Awb. De rechtbank ziet geen aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb te passeren of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, omdat niet is uit te sluiten dat eisers en referent bij gelegenheid van een hoorzitting alsnog in staat zijn de identiteit van eisers en hun familieband met referent aannemelijk te maken. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van tien weken. Verweerder dient eisers en referent alsnog in de gelegenheid te stellen op het bezwaar gehoord te worden alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
7. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, samenhangende zaken, € 525,- per punt).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besteden besluit;
- draagt verweerder op binnen tien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. F.W. de Lange, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 27 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Voetnoten

1.ECLI:EU:C:2019:192.
2.Richtlijn 2003/86/EG.
3.Werkinstructie 2018/20, nader onderzoek in de nareisprocedure.