ECLI:NL:RBDHA:2020:3120

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
SGR 18/8357
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van kosten van medicatie voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een gewezen dienstplichtige militair, eiser, en de staatssecretaris van Defensie, verweerder. Eiser heeft een verzoek ingediend om vergoeding van kosten van medicatie, specifiek paracetamol met codeïne, die hij stelt te hebben aangeschaft voor pijnklachten gerelateerd aan een dienstverbandaandoening. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat het gebruik van de medicatie niet medisch noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 12 februari 2020 zijn vier zaken van eiser behandeld, waaronder de onderhavige zaak. De rechtbank heeft overwogen dat de afwijzing van het verzoek om vergoeding van medicatie terecht is, omdat de medische adviezen van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts voldoende onderbouwd zijn. De rechtbank concludeert dat er geen bewijs is dat de medicatie noodzakelijk was voor de dienstverbandaandoening, en dat de pijnmedicatie voornamelijk werd gebruikt voor andere klachten zoals hoofdpijn en rugklachten.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers, waarbij kosten van medicatie alleen vergoed kunnen worden indien deze noodzakelijk zijn in verband met een dienstverbandaandoening. De rechtbank heeft vastgesteld dat de medische informatie en adviezen niet wijzen op een medische noodzaak voor de gevraagde medicatie in relatie tot de dienstverbandaandoening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 18/8357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W.P.J.M. van Gestel),
en

de staatssecretaris van Defensie, verweerder

(gemachtigde: H.A.L. Knoben).

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om vergoeding van de kosten van medicatie afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2020, waar vier zaken van eiser, te weten SGR18/5598, SGR 18/5599, SGR 18/5600 en SGR 18/8357, gevoegd zijn behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In die zaken is vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

1.1
Eiser, gewezen dienstplichtige militair, ontvangt een militair invaliditeitspensioen voor invaliditeit veroorzaakt door (de gevolgen van) een dienstongeval in 1979, dat tot operatieve behandelingen aan het rechter onderbeen heeft geleid.
1.2
Verweerder heeft dienstverband aanvaard voor de toestand na operatieve behandeling van de aandoening van het rechter onderbeen en de toestand na operatieve behandeling van de vaataandoening van het rechter onderbeen (tezamen: de dienstverbandaandoening). De dienstverbandaandoening heeft geleid tot het vaststellen van een mate van invaliditeit van 40%. In het kader van herkeuring, naar aanleiding van een verzoek van eiser om hoger invaliditeitspensioen, is op 16 februari 2018 een rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitgebracht waarin is vastgesteld dat de mate van invaliditeit onveranderd is gebleven. In dit rapport is voor de overige klachten van eiser waaronder een aandoening aan de rug en spierkrampen en verlammingsverschijnselen in de benen, geen dienstverband aanvaard.
2.1
Eiser heeft door middel van een ‘declaratieformulier eigen risico zorgverzekeringswet’ van 25 april 2018 (ontvangen door verweerder op 1 mei 2018) een verzoek ingediend om vergoeding van de kosten van medicatie, waaronder en voor zover hier van belang paracetamol met codeïne. Eiser heeft ter onderbouwing van dit verzoek kwitanties van de apotheek overgelegd van januari, maart, mei, juli, september en december 2017, en van januari 2018.
2.2
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen omdat het gebruik van de medicatie niet medisch noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het advies van verzekeringsarts [verzekeringsarts] (hierna: [verzekeringsarts] ) van 18 mei 2018. [verzekeringsarts] heeft in haar advies aangegeven dat de aangeschafte medicatie niet medisch noodzakelijk is voor de dienstverbandaandoening. Paracetamol wordt volgens [verzekeringsarts] door eiser niet gebruikt vanwege een dienstverbandaandoening.
2.3
Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat de pijnstiller paracetamol met codeïne hem door zijn huisarts is voorgeschreven voor de reeds lange tijd bestaande pijnklachten aan het rechter onderbeen. Eiser heeft voor de bezwaargronden verder verwezen naar hetgeen hij in zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verzoek om verhoging van zijn militair invaliditeitspensioen, en op de in dat kader gehouden hoorzitting, heeft aangevoerd.
2.4
Verweerder heeft het bezwaar voorgelegd voor advies aan de (bezwaar)verzekeringsarts [bezwaarverzekeringsarts] (hierna: [bezwaarverzekeringsarts] ).
Bij brief van 26 september 2018 heeft [bezwaarverzekeringsarts] , onder verwijzing naar het rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 16 februari 2018 en de in dat kader verstrekte informatie van de huisarts van 30 juni 2017 en van de dermatoloog van 27 juli 2017, geconcludeerd dat de bijdrage van de dienstverbandaandoening aan het totaal aan pijn dat eiser ervaart, beperkt is, waardoor het gebruik van de pijnmedicatie niet als een medische noodzakelijkheid beschouwd kan worden voor de dienstverbandaandoening. [bezwaarverzekeringsarts] heeft daartoe het volgende overwogen. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet dat de huisarts voor de klachten aan de benen paracetamol met codeïne voorschrijft. Uit de informatie van de dermatoloog blijkt dat er in het rechterbeen geen veneuze afwijkingen meer zijn, die als gevolg van de operatieve ingreep in het verleden beschouwd kunnen worden. Dit betekent dat de klachten in het rechter onderbeen niet meer te koppelen zijn aan de dienstverbandaandoening. Eiser heeft in het verzekeringsgeneeskundig onderzoek bovendien zelf verklaard dat hij de pijnmedicatie vooral neemt vanwege de heftige hoofdpijn, de rugklachten en de schouderklachten rechts. Aangezien de huisarts magnesiumpillen voor de problematiek in de benen heeft voorgeschreven, is er kennelijk ook volgens de huisarts geen medische indicatie voor de paracetamol met codeïne voor de klachten in de benen, laat staan voor de dienstverbandaandoening. De aanvraag van eiser is dus terecht afgewezen.
2.5
Verweerder heeft bij het bestreden besluit, met verwijzing naar het advies van [bezwaarverzekeringsarts] , het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Eiser stelt in beroep dat zijn huisarts hem paracetamol met codeïne wel degelijk heeft voorgeschreven voor de klachten voortvloeiende uit de dienstverbandaandoening.
Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling overgelegd een brief van 19 december 2018 van zijn huisarts [huisarts 1] (hierna: [huisarts 1] ) en een brief van 28 september 2018 van zijn vorige huisarts [huisarts 2] (hierna: [huisarts 2] ) met stukken van behandelaars.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Niet in geschil is dat op grond van de Voorzieningenregeling voor militaire oorlogs- en dienstslachtoffers de kosten van medicatie voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien deze kosten noodzakelijkerwijs zijn gemaakt in verband met een dienstverbandaandoening.
De rechtbank is van oordeel dat in het advies van [bezwaarverzekeringsarts] , dat aan de motivering van het bestreden besluit ten grondslag ligt, voldoende gemotiveerd is aangegeven waarom de pijnmedicatie niet als een medische noodzakelijkheid beschouwd kan worden voor de dienstverbandaandoening. Gelet op de medische informatie waarop dit advies is gebaseerd, is het advies inzichtelijk en concludent. Het rapport van verzekeringsgeneeskundig onderzoek van 16 februari 2018 bevat geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. Uit dat rapport (pag. 6) blijkt dat eiser in het spreekuur van de verzekeringsarts op 13 november 2017 heeft verklaard dat hij pijnmedicatie, waaronder paracetamol met codeïne, voorgeschreven krijgt “in verband met pijn in schouder, rug en hoofd”. Voor deze klachten is echter geen dienstverband aanvaard. Een verklaring van een behandelaar, waaruit blijkt dat eiser ten tijde van het onderhavige verzoek, paracetamol met codeïne voorgeschreven krijgt voor klachten die aan de dienstverbandaandoening te relateren zijn, is bij het verzoek noch in bezwaar overgelegd. Verweerder is in het bestreden besluit dan ook terecht van het advies van [bezwaarverzekeringsarts] uitgegaan.
De in beroep door eiser overgelegde stukken leiden niet tot een ander oordeel. Uit deze stukken blijkt niet dat de kwitanties die eiser bij zijn verzoek van 1 mei 2018 heeft overgelegd, betrekking hebben op medicatie die op de data van aanschaf voorgeschreven was voor klachten in verband met de dienstverbandaandoening.
De brief van huisarts [huisarts 1] van 19 december 2018 volstaat niet, nu daarin, zoals door verweerder in het verweerschrift terecht is opgemerkt, niet staat waarvoor paracetamol met codeïne voorgeschreven is (geweest). De huisarts heeft aangegeven dat hij in het medisch dossier van eiser niet terug kan vinden wat de reden voor het voorschrijven van een eerste recept paracetamol met codeïne in 1997 was. Dat de huisarts daarbij heeft aangegeven dat het hem wel bekend is dat eiser al jaren kampt met beenpijn en dat deze medicatie wordt gebruikt als pijnstiller, is onvoldoende concreet voor een ander oordeel. Zulks te meer nu uit het rapport van verzekeringskundig onderzoek (pag. 7) blijkt dat de (vorige) huisarts van eiser voor de problematiek in de benen magnesiumpillen, en geen paracetamol met codeïne, voorgeschreven heeft.
De stukken die door huisarts [huisarts 2] op 28 september 2018 zijn verstrekt, tonen ook niet aan dat ten tijde van de onderhavige peildatum het gebruik van paracetamol met codeïne noodzakelijk voor de dienstverbandaandoening is. Uit deze stukken blijkt immers niet dat voor klachten aan de benen omstreeks 1 mei 2018 een recept voor paracetamol met codeïne uitgeschreven is.
De rechtbank kan gezien het vorenstaande niet anders dan tot het oordeel komen dat het bestreden besluit rechtmatig is genomen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. I.N. Powell, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd rechter
te tekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.