6.12Het vorenstaande betekent dat eisers een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel hebben gedaan. De rechtbank komt daarom toe aan de derde stap. In het kader van de derde stap heeft de Afdeling overwogen dat gerechtvaardigde verwachtingen niet altijd moeten worden gehonoreerd. Daartoe is vereist dat bij afweging van de betrokken belangen, waarbij het belang van degenen bij wie de gerechtvaardigde verwachtingen zijn gewekt zwaar weegt, geen zwaarder wegende belangen aan het honoreren van de verwachtingen in de weg staan. Die zwaarder wegende belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet, het algemeen belang en meer specifiek, veel voorkomend in het omgevingsrecht, belangen van derden. Het algemeen belang dat gediend is bij handhaving in zijn algemeenheid weegt weliswaar zwaar, maar hoeft – indien een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel wordt gedaan – niet doorslaggevend te zijn als er geen concrete bedreigde belangen van enige betekenis aangewezen kunnen worden.
Tegenover het belang van eisers staat – de effectuering van – het algemeen belang dat gediend is bij handhaving. Het belang van de heer [A] en mevrouw [B] is de rechtbank – afgezien van het beëindigen van de overtreding in zijn algemeenheid – niet duidelijk geworden. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat het belang van eisers zwaarder weegt dat het belang van de heer [A] en mevrouw [B] alsmede het algemeen belang van verweerder bij het geheel invorderen van de dwangsommen. In dat verband acht de rechtbank van belang dat de handelwijze van verweerder sinds het opleggen van de last onder dwangsom niet gericht is geweest op het effectueren van de last, maar op het legaliseren van de huidige situatie en daartoe al concrete stappen zijn ondernomen.
7. Uit het vorenstaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen dat verweerder niet uit eigen initiatief zou overgaan tot het (in zijn geheel)
invorderenvan de dwangsommen. Dit neemt niet weg dat eisers er wel bedacht op hadden moeten zijn dat als er later door een derde een verzoek om een invorderingsbeschikking wordt ingediend, verweerder daaraan gehoor dient te geven. Van een concrete toezegging dat verweerder ook in dat geval een invorderingsbeschikking zou nemen, waarin zou worden afgezien van invordering, is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet in het voorgaande aanleiding om het dwangsombedrag te matigen tot
€ 2.000,-.
8. Aangezien de rechtbank het invorderingsbedrag heeft bepaald op € 2.000,- behoeven de overige gronden van eisers geen bespreking meer.
9. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover daarin € 6.000,- aan dwangsommen is ingevorderd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van 8:72, derde lid, aanhef en onder b van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met en waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). Voor zover eisers hebben verzocht om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere proceskosten in bezwaar is evenmin gebleken. Het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar wijst de rechtbank reeds daarom af. Wel moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht vergoeden.