ECLI:NL:RBDHA:2020:3075

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB 19-5734 eb AWB 19-837
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet in behandeling nemen van aanvraag tot uitstel van vertrek op grond van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Syrische vrouw, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had op 1 september 2018 asiel aangevraagd in Nederland, maar haar aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard. Vervolgens diende zij op 8 oktober 2018 een aanvraag tot uitstel van vertrek in, welke door verweerder op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in behandeling werd genomen. Verweerder stelde dat eiseres niet tijdig had gereageerd op een verzoek om aanvullende informatie. Eiseres betwistte dit en voerde aan dat haar gemachtigde de relevante correspondentie niet tijdig had ontvangen.

De rechtbank oordeelde dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag niet in behandeling was genomen. De rechtbank stelde vast dat eiseres op 31 oktober 2018 de gevraagde informatie had overgelegd, inclusief een toestemmingsverklaring voor het opvragen van medische gegevens bij haar huisarts. Verweerder had ter zitting niet kunnen aantonen dat BMA, de instantie die medisch advies verleent, daadwerkelijk contact had opgenomen met de huisarts om de ontbrekende informatie te verkrijgen. De rechtbank concludeerde dat de gegeven toestemming om informatie op te vragen betekenisloos werd als BMA deze niet direct bij de huisarts had opgevraagd.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, omdat het belang daarvan was komen te vervallen na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/5734 (beroep)
AWB 19/837 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 3 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres,

geboren op [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit
(gemachtigde: mr. F. Lavell),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Talsma).

Procesverloop

Bij besluit van 7 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 27 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten totdat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 13 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres geniet internationale bescherming in Denemarken. Vanwege problemen met haar echtgenoot is zij naar Nederland gekomen om haar zus te bezoeken. Zij heeft vervolgens op 1 september 2018 asiel aangevraagd in Nederland. Verweerder heeft die aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw. Het beroep van eiseres hiertegen heeft deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, bij uitspraak van 28 september 2018 (NL18.17174) ongegrond verklaard.
2. Op 8 oktober 2018 heeft eiseres deze aanvraag tot uitstel van vertrek ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiseres haar aanvraag niet binnen de geboden termijn voor herstel heeft aangevuld.
3. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat de aanvraag terecht buiten behandeling is gesteld.
4. Eiseres voert aan dat haar gemachtigde de brief van 5 december 2018 destijds niet zelf heeft ontvangen en daar dus niet tijdig kennis van heeft kunnen nemen. Los van de vraag voor wiens risico dit dient te komen, heeft verweerder volgens eiseres ten onrechte artikel 4:5 van de Awb toegepast. Naar aanleiding van verweerders verzoek van 16 oktober 2018 heeft eiseres een toestemmingsverklaring voor het opvragen van medische informatie bij haar huisarts, een door de huisarts ingevulde verklaring en een compleet patiëntendossier overgelegd. Verweerder heeft deze stukken in goede orde ontvangen, zoals ook blijkt uit het dossier. Vervolgens blijkt uit de nota van Bureau medische advisering (BMA) dat er nog vragen waren aan haar huisarts, dokter [huisarts] . Reeds uit de vraagstelling kan volgens eiseres worden afgeleid dat BMA op de hoogte was van de inhoud van het patiëntendossier. Het standpunt van verweerder dat er geen medische gegevens van [huisarts] zijn aangeleverd is dan ook onjuist. De informatie die BMA heeft gevraagd, doet niet af aan de aard en de ernst van de klachten die duidelijk beschreven zijn in het medisch journaal van de huisarts. De gevraagde informatie is dan ook van aanvullende aard. Het door eiseres overgelegde medische dossier geeft al voldoende inzicht in de ernst van haar situatie en haar mogelijkheid om te reizen. Belangrijker is volgens eiseres nog dat uit de vraagstelling blijkt dat de aanvullende vragen niet aan eiseres zijn gericht, maar aan haar huisarts. Niet valt in te zien dat eiseres in verzuim is als het gaat om het verschaffen van nadere informatie door deze arts. Eiseres heeft bovendien toestemming gegeven deze informatie op te vragen, zodat BMA deze vragen ook rechtstreeks aan haar huisarts had kunnen stellen. In het opvragen van deze informatie hoefde eiseres dus ook niet nader te bemiddelen. Er kan daarom niet gesteld worden dat eiseres tekort is geschoten in het verschaffen van voldoende gegevens en dat als gevolg daarvan haar aanvraag niet behandeld kan worden.
4.1
De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.
4.1.1
Bij brief van 16 oktober 2018 heeft verweerder eiseres verzocht om het formulier ‘Bijlage Toestemmingsverklaring medische gegevens’ ten behoeve van huisarts U. [huisarts] volledig in te vullen en te ondertekenen. Daarnaast heeft hij verzocht om relevante medische gegevens afkomstig van huisarts [huisarts] in reactie op de vragen van BMA. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat als de gevraagde informatie niet conform de vereisten en binnen de gestelde termijn wordt verstrekt, geen advies kan worden gevraagd bij BMA en de aanvraag dan buiten behandeling zal worden gesteld met toepassing van artikel 4:5 van de Awb. Aan eiseres heeft hij een termijn van twee weken verleend.
4.1.2
Op 31 oktober 2018 heeft eiseres de volgende stukken overgelegd:
- een door [huisarts] ingevulde en ondertekende bijlage ‘Bewijs omtrent medische situatie vreemdeling’;
- een door eiseres ondertekende toestemmingsverklaring medische gegevens;
- een uitdraai van het patiëntendossier van eiseres.
4.1.3
Op 12 november 2018 heeft verweerder BMA verzocht medisch advies uit te brengen. Daarbij heeft hij BMA tevens verzocht na te gaan of de overgelegde relevante medische gegevens compleet zijn.
4.1.4
BMA heeft verweerder op 30 november 2018 bericht dat de medische stukken na bestudering als onvolledig zijn beoordeeld. De medische gegevens die ontbreken zijn als volgt weergegeven:
“1. huisarts [huisarts] : wat weet u van de psychiatrische voorgeschiedenis (eerdere behandelingen, opnames?). U vermeldt twee suïcidepogingen: hebt u nadere gegevens daarover? Wanner en waar vonden die pogingen plaats? Leidden de pogingen tot crisisbehandeling of opname?”
4.1.5
Verweerder heeft eiseres vervolgens bij brief van 5 december 2018 op de hoogte gesteld van de nota van BMA van 30 november 2018. Daarbij heeft verweerder eiseres in de gelegenheid gesteld om haar aanvraag binnen twee weken aan te vullen, wederom onder de mededeling dat verweerder de aanvraag anders niet in behandeling zal nemen op grond van artikel 4:5 van de Awb.
4.1.6
Niet in geschil is dat verweerder de brief van 5 december 2018 op de juiste wijze naar eiseres heeft verstuurd. De brief is echter in een ander dossier terecht gekomen op het kantoor van de gemachtigde van eiseres, waardoor deze niet tijdig heeft gereageerd op de brief van 5 december 2018.
4.2
Doorslaggevend vindt de rechtbank in dit geval dat eiseres verweerder op 31 oktober 2018 van de gevraagde informatie heeft voorzien en daarbij een toestemmingsverklaring heeft overgelegd waarmee nadere informatie kan worden verkregen bij haar huisarts. Verweerder heeft ter zitting niet kunnen aangeven of BMA, na kennisname van de overgelegde informatie, heeft getracht in contact te treden met de huisarts van eiseres om de ontbrekende informatie te vergaren. Het moge zo zijn dat BMA, zoals verweerder ter zitting heeft gesteld, ‘het niet zijn taak vindt om steeds achter de gegevens aan te gaan’, maar dat betekent nog niet dat medische vervolgvragen direct en zonder poging tot contact met een behandelaar, dan maar aan de aanvrager moeten worden gesteld. Daarmee wordt de gegeven toestemmingsverklaring ook betekenisloos. Gezien de medische vragen die BMA in dit geval, naar aanleiding van de gevraagde en overgelegde informatie aan de huisarts stelt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat eiseres onvoldoende gegevens heeft overgelegd voor de beoordeling van haar aanvraag. Uit de gang van zaken maakt de rechtbank op dat die beoordeling al was aangevangen. Als er dan in het beoordelingsproces medische vervolgvragen rijzen, kan de aanvraag niet alsnog met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling worden gesteld. De conclusie is dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat hier sprake is van een verzuim aan de zijde van eiseres dat het niet in behandeling nemen van haar aanvraag kan rechtvaardigen. Nu de beroepsgrond reeds hierom slaagt, komt de rechtbank niet toe aan de vraag in hoeverre het eiseres verweten kan worden dat niet is gereageerd op de brief van 5 december 2018.
5. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
6. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het betaalde griffierecht vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
8. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, is aan het verzoek om voorlopige voorziening het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter wijst dit verzoek daarom af.
9. Wel moet verweerder het betaalde griffierecht vergoeden.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder ook in de door eiseres gemaakt proceskosten. Deze zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 525,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1). Voor het verschijnen ter zitting heeft de rechtbank al een vergoeding toegekend.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiseres met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.050,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 525,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Kraefft, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel