ECLI:NL:RBDHA:2020:3073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
NL20.6941
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en detentieomstandigheden in het licht van de Vreemdelingenwet 2000 en de impact van het Coronavirus

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een vervolgberoep van eiser, die in bewaring was gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser, die de Tunesische nationaliteit claimt, heeft beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft in het kader van de coronamaatregelen partijen gevraagd om schriftelijk hun beroepsgronden in te dienen en heeft hen telefonisch gehoord op 30 maart 2020.

De rechtbank heeft overwogen dat de maatregel van bewaring rechtmatig was, zoals eerder vastgesteld in een uitspraak van 12 maart 2020. Eiser heeft aangevoerd dat hij ten onrechte niet door de rechtbank is gehoord en dat de detentieomstandigheden in strijd zijn met de artikelen 3 en 5 van het EVRM, alsook artikel 6 van het Handvest. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat zij niet verplicht was om eiser in persoon te horen, gezien de coronamaatregelen en de praktische onmogelijkheden.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de detentieomstandigheden niet zodanig zijn dat deze in strijd zijn met de Vreemdelingenwet. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd dat hij in detentie een groter risico loopt op schade aan zijn gezondheid dan in de vrije maatschappij. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er nog steeds zicht op uitzetting naar Tunesië is, ondanks de coronamaatregelen, en dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het verlenen van medewerking aan zijn uitzetting. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6941

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.E. Groenenberg),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.C.C. Honing).

Procesverloop

Verweerder heeft op 21 januari 2020 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Eiser heeft tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld. Daarbij heeft hij verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft een voortgangsrapportage overgelegd.
De rechtbank heeft partijen op 25 maart 2020 in verband met de ontwikkelingen rondom het coronavirus gevraagd om de beroepsgronden en het verweer zoveel mogelijk schriftelijk in te dienen. De rechtbank heeft partijen daarnaast gevraagd zich telefonisch beschikbaar te houden op het moment van de zitting.
Eiser heeft op 26 maart 2020 de beroepsgronden ingediend.
Verweerder heeft op 27 maart 2020 een reactie op de beroepsgronden ingediend.
De rechtbank heeft de gemachtigden op 30 maart 2020 telefonisch gehoord. De rechtbank heeft het onderzoek daarna gesloten.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Tunesische nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum].
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 12 maart 2020 (in de zaak NL20.4680) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, te weten 9 maart 2020, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert allereerst aan dat hij ten onrechte niet door de rechtbank is gehoord, terwijl hier wel mogelijkheden toe bestaan. Zo hadden eiser en de tolk aan de telefonische hoorzitting toegevoegd kunnen worden of had, indien dat niet mogelijk was, het beroep overgedragen moeten worden aan een andere nevenzittingsplaats waar wel mogelijkheden voor telehoren aanwezig zijn.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat zij, anders dan bij een eerste beroep, op grond van de Vw niet gehouden is de vreemdeling in een vervolgberoep op te roepen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om dit op verzoek van de gemachtigde alsnog te doen, nu op dit moment het horen van een vreemdeling in persoon of via een telehoor-verbinding in technische en praktische zin vanwege ontbrekende capaciteit (bijna) onmogelijk is en verder ook onwenselijk, gelet op alle maatregelen die de overheid heeft getroffen in verband met het tegengaan van de verdere verspreiding van het Coronavirus en het dringende advies tot het bewaren van onderlinge afstand (social distancing) dat ook de rechtbank, de betreffende detentie-instelling en de verder betrokken personen, waaronder de tolk, in acht moeten nemen. Daarbij is van belang dat er geen grond is voor de verwachting dat deze beletselen zich binnen afzienbare tijd niet meer zullen voordoen. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Eiser voert voorts aan dat de detentieomstandigheden vanwege het Coronavirus in strijd zijn met de artikelen 3 en 5 van het EVRM en artikel 6 van het Handvest. Eiser kan geen maatregelen nemen, zoals zijn handen wassen of desinfecteren wanneer hij dit wenst. Ook is het voor hem niet mogelijk om contact met anderen te beperken. Eiser meent dat in een gevangenis met veel personeel, dat allemaal besmet kan zijn, zijn veiligheid en gezondheid onvoldoende kunnen worden gewaarborgd. Eiser stelt dat het voor hem levensgevaarlijk is om in het detentiecentrum (DTC) te verblijven en dat dit niet ziet op alleen het regime binnen het detentiecentrum, zodat de detentieomstandigheden wel degelijk bij de bewaringsrechter ter toetsing voorliggen. Dit volgt volgens eiser ook uit het arrest Stanev [1] . Met recht vreest eiser voor zijn gezondheid en zijn leven. Eiser stelt niet dat hij detentieongeschikt zou zijn, hij stelt dat het detentiecentrum (thans) niet geschikt is om de maatregel ten uitvoering te leggen. Eiser verwijst daarbij naar een artikel van 27 maart 2020 uit het Algemeen Dagblad. Eiser stelt dat de rechtbank op grond van artikel 8:50 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf onderzoek ter plaatse had moeten doen.
5.1
Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat de klachten van eiser ten aanzien van de detentieomstandigheden, zien op de toepassing van het regime binnen het detentiecentrum en niet ter beoordeling voorliggen bij de bewaringsrechter. Verweerder stelt voorts dat er in het detentiecentrum maatregelen zijn genomen om de gezondheid van de gedetineerden te beschermen en verspreiding van het Coronavirus binnen te voorkomen. Dat eiser als gevolg van deze maatregelen niet dezelfde vrijheden heeft als hij in normale omstandigheden zou hebben, is vervelend maar noodzakelijk om de gezondheid van de gedetineerden te beschermen en verspreiding van het virus tegen te gaan. Gesteld noch gebleken is dat de bewaring als gevolg van de maatregelen voor eiser onevenredig bezwarend is. Daarbij stelt verweerder nog immer een zwaarwegend belang te hebben bij de bewaring van eiser gelet op het ten aanzien van
eiser geconstateerde risico dat hij zicht aan het toezicht zal onttrekken. Ook gelet hierop bestaat er voor verweerder geen aanleiding om de maatregel van bewaring op te heffen.
5.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de grond van eiser ziet op de detentieomstandigheden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2012 (zaaknummer 201201589/1/V3; www.raadvanstate.nl) geoordeeld dat de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime. De rechtbank is, gelet op deze uitspraak, niet bevoegd zich uit te laten over het in het DTC geldende regime. Voor zover daartoe aanleiding bestaat, kan eiser daarover klagen bij de daartoe geëigende instantie.
5.3
De rechtbank oordeelt verder dat eiser niet voldoende heeft onderbouwd dat hij in detentie een groter risico loopt op schade aan zijn gezondheid als gevolg van de uitbraak van het Coronavirus dan in de vrije maatschappij, laat staan dat sprake zou zijn van een levensbedreigende situatie binnen het DTC. Dit volgt ook niet uit de door eiser overgelegde nieuwsberichten van het Algemeen Dagblad. Bovendien heeft verweerder erop gewezen dat er in het DTC maatregelen zijn genomen om de gezondheid van de gedetineerden te beschermen en verspreiding van het Coronavirus binnen te voorkomen. De rechtbank ziet gezien het voorgaande geen aanleiding om, zoals eiser heeft voorgesteld, toepassing te geven aan artikel 8:50 van de Awb door zelf te gaan kijken in het DTC.
De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser voert verder aan dat er door het Coronavirus geen zicht op uitzetting is naar Tunesië binnen een redelijke termijn. Er is geen sprake van een tijdelijke beperking, nu de maatregelen voor een groot aantal weken zijn afgekondigd. Ook indien de
maatregelen op 6 april 2020 zouden worden opgeheven, gaat er geruime tijd voorbij voordat eiser eventueel kan worden uitgezet of gepresenteerd bij de ambassade. Eiser heeft daarbij opgemerkt dat alle maatregelen van bewaring van Dublinclaimanten door verweerder zullen worden opgeheven en dat dit ook op eiser van toepassing is. Verder heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Verweerder had eiser inmiddels kunnen presenteren aan de Tunesische autoriteiten. Het laisser-passertraject loopt al zes maanden zonder enig resultaat. Verweerder heeft op 18 februari 2020 het laatste vertrekgesprek met eiser gevoerd, hetgeen ook niet voortvarend is.
6.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet is komen te vervallen. Verweerder wijst er in de eerste plaats op dat
het laisser-passer (lp) traject vanaf 26 november 2019 loopt en dat op voorhand kan niet worden gesteld dat er geen reisdocument voor eiser verstrekt zal worden. Bovendien werkt eiser niet mee. De maatregelen die door Nederland en andere landen zijn getroffen in verband met de bestrijding van het Coronavirus zijn van tijdelijke aard. Het is een tijdelijke belemmering. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van 18 september 2019 van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2018:3075.
Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij voldoende voortvarend heeft gehandeld omdat hij heeft gedaan wat in zijn macht lag. Zo heeft hij schriftelijk gerappelleerd en vertrekgesprekken gevoerd. De Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) probeert nu op andere manieren uitwerking te geven aan de vertrekformulieren. DT&V is aan het opzetten dat dit bijvoorbeeld met schriftelijke formulieren kan.
6.2
De rechtbank is van oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Hoewel er niet op korte termijn naar Tunesië kan worden gevlogen vanwege het Coronavirus en op dit moment nog onduidelijk is hoelang de huidige maatregelen ter bestrijding van (de verspreiding van) het Coronavirus zullen duren, zijn de uitzettingsbelemmeringen naar hun aard tijdelijk. Daarbij komt dat op eiser de plicht rust om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen aan het verkrijgen van concrete en verifieerbare gegevens, waaronder documenten, die nodig zijn om de beoogde uitzetting te bewerkstelligen en dat hij ook zelf de nodige, controleerbare inspanningen verricht om dergelijke gegevens te verkrijgen. Uit de voortgangsgegevens van 17 maart 2020 blijkt echter dat eiser geen enkele inspanningen verricht ter verkrijging van (identiteits)documenten of van een lp en zelfs weigert om zijn vingerafdrukken te geven. De rechtbank merkt op dat eiser de duur van de maatregel zelf kan bekorten door zijn volledige medewerking te verlenen en zelf contact op te nemen met de autoriteiten van zijn land van herkomst en te verzoeken om afgifte van documenten. Dit heeft hij niet gedaan.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank op dit moment geen aanleiding om te oordelen dat het zicht op uitzetting naar Tunesië op een zodanige manier ontbreekt dat tot opheffing van de maatregel dient te worden overgegaan. Vast staat dat de redelijke termijn ten aanzien van de (voortduring) van de maatregel met het oog op uitzetting op dit moment nog niet in het geding is. Indien de situatie dat tijdelijk niet tot uitzetting kan worden overgegaan te lang gaat voortduren, kan eiser de zaak opnieuw voorleggen.
6.3
De rechtbank is verder met verweerder van oordeel dat hij, mede gezien het feit dat eiser niet meewerkt, voldoende voortvarend heeft gehandeld aan de uitzetting van eiser. Verweerder heeft schriftelijk gerappelleerd, vertrekgesprekken gevoerd en ter zitting aangegeven dat DT&V probeert nu op andere manieren uitwerking te geven aan de vertrekformulieren.
6.4
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn stelling dat de voortduring van de maatregel onrechtmatig is omdat verweerder de maatregelen van bewaring van alle Dublinclaimanten opheft. Zoals verweerder heeft gesteld, is eiser geen Dublinclaimant en is hij op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw, in bewaring gesteld.
6.5
De beroepsgrond van eiser slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Pronk, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus wordt deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens van 17 januari 2012, app.no. 36760/06 (Stanev).