ECLI:NL:RBDHA:2020:3072

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB 19-6137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf voor Syrische zussen op basis van familierechtelijke relatie

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag op 2 april 2020, hebben twee Syrische zussen, eiseres 1 en eiseres 2, beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De aanvraag was ingediend met het doel om bij hun broer, de referent, te verblijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag in eerste instantie op 11 oktober 2017 werd afgewezen, en dat het bezwaar van de zussen op 11 juli 2018 ongegrond werd verklaard. De staatssecretaris trok het besluit in tijdens de beroepsprocedure, maar verklaarde op 15 juli 2019 het bezwaar opnieuw ongegrond.

De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de familierechtelijke relatie tussen de zussen en de referent. De staatssecretaris stelde dat de identiteit van de vader van de zussen niet was aangetoond en dat er onvoldoende bewijs was van zijn vermissing. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris in het bestreden besluit niet volledig had beoordeeld of er sprake was van hechte persoonlijke banden tussen de zussen en de referent. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit op grond van strijd met de Algemene wet bestuursrecht, maar besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven.

De rechtbank oordeelde dat de zussen onvoldoende bewijs hadden geleverd om de vermissing van hun vader aan te tonen en dat de staatssecretaris terecht had geconcludeerd dat er geen sprake was van hechte persoonlijke banden die de gebruikelijke banden tussen broers en zussen overstijgen. De rechtbank heeft de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de zussen en bepaald dat het betaalde griffierecht moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/6137
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres 1] , eiseres 1,

geboren op [geboortedatum] ,
[eiseres 2] ,eiseres 2,
geboren op [geboortedatum] ,
beiden van Syrische nationaliteit,
tezamen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. M.L. van Riel),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

(gemachtigde: mr. F. Saglik).

Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “verblijf bij familie- of gezinslid bij [referent] (referent)” afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft dit besluit hangende de beroepsprocedure ingetrokken.
Bij besluit van 15 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers wederom ongegrond verklaard.
Eiseres hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 27 december 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens is referent verschenen. Als tolk is verschenen [tolk] .

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling het volgende.
Referent is in het bezit van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 18 februari 2015 heeft referent een aanvraag ingediend voor een mvv voor eisers in het kader van nareis. Eisers zijn de zussen van referent. Ten tijde van de aanvraag waren zij allebei minderjarig. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen. Deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, heeft het hiertegen ingestelde beroep bij uitspraak van 13 oktober 2016 (AWB nummers 16/8225, 16/15021 en 16/15024) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) bij uitspraak van 5 december 2016 (201608470/1/V1) bevestigd.
Op 20 februari 2017 heeft referent de onderhavige aanvraag ten behoeve van eisers ingediend.
Verweerder de aanvraag wederom afgewezen. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat de identiteit van eisers, de familierechtelijke relatie met referent en het overlijden van de moeder van eisers en referent (voldoende) is aangetoond. Verweerder stelt echter dat eisers de identiteit van hun vader niet hebben aangetoond en dat zij ook niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun vader vermist is en dus geen toestemmingsverklaring kan ondertekenen. Er is volgens verweerder niet gebleken dat eisers in dit kader voldoende aantoonbare inspanningen hebben verricht. Ook heeft referent wisselende verklaringen afgelegd over de vermissing van zijn vader. Verweerder heeft voorts gesteld niet toe te komen aan de beoordeling van de vraag of sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eisers en referent, nu de vermissing van hun vader niet aannemelijk is gemaakt.
In het verweerschrift stelt verweerder dat hij in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft beoordeeld of tussen eisers en referent sprake is van hechte persoonlijke banden. Verweerder heeft die beoordeling in het verweerschrift alsnog gemaakt. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat de onderlinge relatie tussen referent en eisers de gebruikelijke banden tussen broers en zussen overstijgen. Vast staat dat referent niet kan worden beschouwd als de pleegouder van eisers, nu hun vader ten tijde van zijn vertrek nog aanwezig was en belast was met het gezag. Voor het overlijden van hun moeder zorgden beide ouders gezamenlijk voor eisers en referent. Tot aan het vertrek van referent negen maanden later heeft hij, samen met zijn zus [zus] , zijn vader geholpen met de verzorging en opvoeding van eisers. Hieruit volgt dat sprake was van een overwegend gebruikelijke gezinssituatie waarbij vader feitelijk en juridisch de hoofdverzorger van het gezin was en de oudere kinderen, naast hun eigen verplichtingen, een aandeel hadden in het huishouden en de verzorging van de jongere kinderen.
Subsidiair heeft verweerder gesteld dat, als er al moet worden uitgegaan van hechte persoonlijke banden, de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in het nadeel van eisers dient uit te vallen.
Gelet op verweerders erkenning dat hij in het bestreden besluit geen volledige beoordeling heeft verricht, is het beroep reeds hierom gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal in het kader van de finale geschilbeslechting echter beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Eisers voeren aan dat zij ten aanzien van het aantonen van de identiteit van hun vader en zijn vermissing in bewijsnood verkeren. Hun vader had zijn identiteitsdocument bij zich op het moment van zijn vertrek en in huis is geen ander document van hem te vinden. Van de vermissing van hun vader kunnen geen documenten worden opgevraagd zoals referent ook heeft verklaard op de hoorzitting. Het is daarnaast niet vreemd dat eisers wel een paspoort hebben durven aanvragen, maar dat zij geen navraag over het lot van hun vader durven te doen. Het één betreft een administratieve handeling en het ander gaat over de detentie van hun vader. Het kan referent niet worden verweten dat hij geen verdere details heeft kunnen geven over de vermissing van zijn vader, omdat hij op dat moment niet zelf aanwezig was. Hij heeft tijdens de hoorzitting wel de naam kunnen noemen van degene die dit aan eisers heeft doorgegeven. Dat eisers en referent geen inspanningen hebben verricht om hun vader, bijvoorbeeld via het Rode Kruis, op te sporen, maakt de vermissing van hun vader niet minder aannemelijk.
Ter zitting is namens eisers met betrekking tot hun hechte persoonlijke banden aangevoerd dat verweerder niet alle omstandigheden heeft betrokken in zijn beoordeling. Met name is geen rekening gehouden met de periode nadat referent is vertrokken en hun vaders vermissing. De rol van referent is toen veel groter geworden. Hij voelt zich verantwoordelijk voor eisers, stuurt ze geld en ze spreken elkaar vaak via WhatsApp. Referent had weliswaar geen volledige ouderrol voor zijn vader vermist raakte, maar dat is daarna veranderd.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Eisers hebben geen officiële documenten overgelegd om de identiteit van hun vader te onderbouwen. Ook zijn er geen stukken overgelegd die de gestelde vermissing van hun vader kunnen onderbouwen. Zoals verweerder terecht heeft gesteld, is ook niet gebleken dat eisers voldoende inspanningen hebben verricht om meer duidelijkheid te krijgen over de gestelde vermissing van hun vader. De verklaring die referent daarvoor heeft gegeven, heeft verweerder onvoldoende kunnen achtten. Nu de verklaringen van referent ook overigens onvoldoende overtuigen heeft verweerder de vermissing van de vader van eisers niet aannemelijk hoeven achten. Ook bewijsnood is, gelet op het niet voldoen aan de inspanningsverplichting, niet aangetoond.
5.2
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder in het verweerschrift voldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake is van hechte persoonlijke banden tussen eisers en referent en eisers dus niet in aanmerking komen voor de door hun gewenste mvv. Niet in geschil is dat verweerder de omstandigheden van voor het vertrek van referent uit Syrië heeft betrokken in zijn beoordeling en dat referent op het moment van zijn vertrek uit Syrië niet (volledig) de rol van ouder voor eisers vervulde. Dat referent na de gestelde vermissing van zijn vader geld naar eisers zou sturen en zij vaak contact hebben, maakt niet dat daarmee sprake is van hechte persoonlijke banden die gebruikelijke banden tussen broers en zussen overstijgen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het voorgaande kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
7. Omdat het beroep gegrond is, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eisers hebben gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 1.050,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en wegingsfactor 1).
8. Met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht moet vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van € 1.050,-
- draagt verweerder op het door eisers betaalde griffierecht van € 174,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Mac Donald, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Schaap-Huijsmans, griffier, op 2 april 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel