ECLI:NL:RBDHA:2020:3048

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Leiden inzake de declaratieregeling maatschappelijke participatie

Op 30 maart 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De zaak betreft een beroep van eiser tegen het besluit van verweerder, waarin het bezwaar van eiser tegen een eerder besluit niet-ontvankelijk werd verklaard. Eiser had op 12 november 2017 een aanvraag ingediend voor de declaratieregeling maatschappelijke participatie, maar had geen declaratieformulier ingediend voor de kosten die hij had gemaakt. Verweerder had de aanvraag in eerste instantie goedgekeurd, maar later het bezwaar van eiser ongegrond verklaard, omdat eiser niet had voldaan aan de voorwaarden van de regeling. Tijdens de zitting op 17 februari 2020 heeft eiser aangevoerd dat hij recht had op een tegemoetkoming, maar de rechtbank oordeelde dat hij zijn kosten niet had gedeclareerd en verweerder daarom niet tot uitbetaling hoefde over te gaan. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. De uitspraak is gepubliceerd op rechtspraak.nl.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/1319

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 maart 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr.drs. R.P. Dielbandhoesing),
en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating tot het Minimabeleid 2017, meer in het bijzonder de Declaratieregeling maatschappelijke participatie, toegewezen.
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit van 7 mei 2018 ingetrokken en het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2020. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Op 12 november 2017 heeft eiser op grond van de Beleidsregels bijzondere bijstand en minimaregelingen 2017 van de gemeente Leiden een aanvraag ingediend voor de declaratieregeling maatschappelijke participatie. Op basis van deze regeling kan een tegemoetkoming worden verstrekt voor de kosten van sport, cultuur, educatie en andere vormen van maatschappelijke participatie. Deze kosten moeten worden gedeclareerd en desgevraagd aangetoond.
2.1
Bij besluit van 1 december 2017 heeft verweerder de aanvraag van eiser toegekend en eiser medegedeeld dat hij in 2017 maximaal € 210,- mag declareren. Voorts is eiser meegedeeld dat hij de kosten kan terugvragen door het invullen van het declaratieformulier op de website van de gemeente en is hij gewezen op de algemene regels bij de Minimaregelingen. Verder heeft verweerder het “Informatieblad Minimabeleid” meegestuurd, waarin informatie wordt gegeven over de declaratieregeling.
2.2
Bij besluit van 7 mei 2018 heeft verweerder het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat dit buiten de bezwaartermijn was ingediend. Bij besluit van 16 januari 2019 heeft verweerder het besluit van 7 mei 2018 ingetrokken, het bezwaar alsnog inhoudelijk behandeld en ongegrond verklaard. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat niet tot uitbetaling hoefde te worden overgegaan omdat eiser geen declaratie heeft ingediend.
3. Eiser voert aan dat vast staat dat hij in 2017 aan het minimabeleid voldeed. Eiser stelt dat hij alle benodigde financiële stukken heeft ingeleverd. Het had op de weg van verweerder gelegen om nadere informatie op te vragen, als de ingeleverde informatie onvoldoende was.
De rechtbank overweegt als volgt
4.1
Tussen partijen is niet in geding dat eiser in 2017 voldeed aan de vereisten om in aanmerking te komen voor het minimabeleid 2017 en meer in het bijzonder de declaratieregeling maatschappelijke participatie. Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 december 2017 immers toegewezen.
4.2
In het toekenningsbesluit en in het Informatieblad staan de voorwaarden vermeld waaraan eiser moet voldoen om gebruik te kunnen maken van deze declaratieregeling. Zo kon eiser voor 1 persoon declareren en kon hij de kosten terugvragen via het declaratieformulier dat op de site van verweerder staat. De link naar het formulier is eveneens in het toekenningsbesluit vermeld. Eiser moest ervoor zorgen dat het declaratieformulier uiterlijk 31 december 2017 bij verweerder binnen was.
4.3
Vast staat dat eiser geen declaratieformulier heeft ingeleverd.
5.1
Eiser stelt dat hij tijdens de hoorzitting heeft vermeld om welke kosten het gaat en dat uit de door hem ingeleverde bankafschriften blijkt dat die kosten zijn gemaakt zodat verweerder een bedrag van € 210,- dient uit te betalen. Verweerder heeft in reactie hierop betwist dat eiser tijdens de hoorzitting de kosten heeft benoemd. Als de kosten waren benoemd of als tijdens de hoorzitting alsnog te vergoeden betalingsbewijzen waren overgelegd, had er uit coulance mogelijk overgegaan kunnen worden tot vergoeding van de kosten, aldus verweerder.
5.2
De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog. Eiser moest bij de aanvraag bankafschriften overleggen, om vast te kunnen stellen of hij in aanmerking zou komen voor de declaratieregeling. Het was niet aan verweerder om ambtshalve te beoordelen of uit de bankafschriften kosten bleken die op grond van de declaratieregeling voor vergoeding in aanmerking kwamen. Eiser was in het toekenningsbesluit en in het Informatieblad erop gewezen dat hij kosten moest declareren via het declaratieformulier. Dit heeft eiser niet gedaan. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat hij, als hij wel kosten zou hebben gedeclareerd, hij dezelfde bankafschriften zou hebben ingeleverd als hij al had overgelegd. Dit kan echter niet tot een ander oordeel leiden. Immers blijkt uit deze bankafschriften onvoldoende concreet welke kosten eiser vergoed wilde hebben. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling, dat hij tijdens de hoorzitting heeft benoemd welke kosten hij vergoed wilde hebben, onvoldoende heeft onderbouwd.
5.3
Nu eiser zijn kosten niet heeft gedeclareerd, hoefde verweerder niet tot uitbetaling van de tegemoetkoming over te gaan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. Verloop, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Kraan, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.