ECLI:NL:RBDHA:2020:3044

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1807
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om een voorrangsverklaring voor woningzoekenden wegens eigen toedoen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 april 2020 uitspraak gedaan op het beroep van een woningzoekende, die een voorrangsverklaring had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring. De verzoekster had haar aanvraag ingediend op 26 juni 2019, maar was naar Nederland gekomen zonder eerst passende huisvesting te regelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster niet buiten eigen schuld in haar huidige woonsituatie is terechtgekomen, en dat zij haar woonproblemen op een andere manier had kunnen oplossen. De verzoekster heeft aangevoerd dat zij in een levensbedreigende situatie verkeert en dat haar medische klachten verergerd zijn, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van de voorrangsverklaring te herzien. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de aanvraag en het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2016, die van toepassing blijft op aanvragen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe verordening zijn ingediend.

Uitspraak

Rechtbank DEN Haag

Bestuursrecht

zaaknummers: SGR 20/1807 (voorlopige voorziening) en SGR 20/1808 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 april 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] , te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde drs. H.R. Giersthove),
en

het college van burgemeester en wethouders te Den Haag, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een voorrangsverklaring woningzoekende (voorrangsverklaring) afgewezen.
Bij besluit van 20 januari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Vanwege de uitbraak van het coronavirus en de getroffen strenge maatregelen om verdere uitbreiding daarvan te voorkomen heeft de voorzieningenrechter partijen gevraagd of er voorkeur bestaat de zaak uit te stellen of dat de zaak kan worden afgedaan op de stukken. Beide partijen hebben toestemming gegeven om de zaak op de stukken af te doen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter verweerder in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Van deze gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt. Verzoekster heeft hierop een schriftelijke reactie gegeven. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een zitting achterwege gelaten en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Awb niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. De aanvraag van verzoekster om haar een voorrangsverklaring te verlenen onder verwijzing naar het advies van de Toetsingscommissie van 30 juli 2019 is afgewezen, omdat niet is voldaan aan de bovenliggende voorwaarden. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft beslist dat verzoekster niet buiten eigen schuld en toedoen in de huidige woonsituatie terecht is gekomen, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2016 (Verordening) (hierna: de voorwaarde). Verzoekster is op 19 juni 2018 vanuit Bonaire naar Nederland gekomen in verband met een hartoperatie die zij in Nederland moet ondergaan, zonder eerst zelfstandige en passende huisvesting te regelen. Verzoekster verblijft bij kennissen in een woning met veel trappen, terwijl verzoekster om medische redenen geen trappen kan lopen. Verzoekster had kunnen verwachten dat dit tot gezondheidsproblemen zou kunnen leiden. Uit de stukken is verder gebleken dat verzoekster de aandoening al heeft sinds haar jeugd, waardoor de impact van traplopen al langer bekend is. Verzoekster heeft voorts niet aangetoond dat zij afhankelijk is van medische zorg in de regio Den Haag. Aan de voorwaarde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening is evenmin voldaan. Verzoekster kan haar woonproblemen oplossen door een woning, kamer of studio te huren op de particuliere woningmarkt. Verzoekster heeft niet aangetoond dat kamerbewoning (medisch en/of sociaal) niet mogelijk is. Toepassing van de hardheidsclausule is niet aan de orde.
3. Verzoekster is het niet eens met het bestreden besluit en voert aan dat verweerder haar situatie nader dient te onderzoeken en te betrekken bij een herbeoordeling van de aanvraag. Verzoekster verkeert al lange tijd in een levensbedreigende situatie en vicieuze cirkel. Verzoekster erkent dat zij medische klachten heeft sinds haar jeugd, maar deze zijn door ouderdom verergerd, waardoor een operatie noodzakelijk is geworden. Verder heeft verzoekster nooit een woning bewoond met trappen en kon zij redelijkerwijs niet voorspellen dat dit tot gezondheidsproblemen zou leiden. Verzoekster heeft zowel somatische als psychische klachten en is hiervoor onder begeleiding omdat zij problemen heeft met concentratie en communiceren. Hierdoor is zij niet in staat zelf op woningen te reageren. Voor verzoekster wordt, anders dan verweerder stelt, wel degelijk gereageerd op woningen. Verzoekster doet gelet op haar lastige situatie een beroep op de hardheidsclausule.
4. Op 1 juli 2019 is de Huisvestingsverordening Den Haag 2019 in werking getreden. Ingevolge de overgangsbepaling blijft de Huisvestingsverordening 2015-2016 van toepassing op aanvragen van woningzoekenden voor een urgentieverklaring die vóór de dag van inwerkingtreding van deze verordening zijn ingediend, indien dit voor bezwaarmaker gunstiger is. Verzoekster heeft 26 juni 2019 haar aanvraag gedaan. Verweerder heeft meegedeeld dat de Huisvestingverordening 2015-2016 in deze zaak van toepassing blijft. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling van deze zaak uit van laatstgenoemde Verordening.
4.1.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die buiten eigen schuld en toedoen in een dusdanige situatie verkeren dat zij binnen 3 maanden andere woonruimte behoeven.
4.2.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening verlenen burgemeester en wethouders een voorrangsverklaring aan woningzoekenden die hun betreffende situatie niet op een andere wijze kunnen oplossen.
4.3.
Op grond van artikel 46 van de Verordening is verweerder bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit en het verweerschrift uiteengezet dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden voor afgifte van een voorrangsverklaring omdat zij naar Nederland is gekomen, terwijl zij geen zelfstandige en passende huisvesting had en zij kon voorzien dat dit tot problemen zou (kunnen) leiden, alsmede omdat zij op andere wijze haar situatie had kunnen oplossen door een kamer of studio met eigen voorzieningen te huren. Een medische noodzaak is niet aangetoond, waarom dit maatschappelijk onaanvaardbaar zou zijn. Het niet voldoen aan één van deze voorwaarden is reeds voldoende voor de afwijzing van een verzoek om een voorrangsverklaring.
5.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het standpunt van verweerder juist. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen verzoekster in beroep heeft aangevoerd, wat grotendeels een herhaling vormt van dat wat al in bezwaar naar voren is gebracht en waarop verweerder in het bestreden besluit al gemotiveerd is ingegaan, geen aanleiding voor een ander oordeel nu verzoekster niet heeft aangegeven wat er niet juist is aan de motivering van het bestreden besluit. De enkele stelling dat de onderzoeken in het ziekenhuis meer tijd vergen dan verwacht en dat de cardioloog verzoekster heeft verzocht belastende activiteiten als traplopen te vermijden, leidt niet tot een ander oordeel. Evenmin leidt het tijdelijke verblijf van verzoekster bij haar broer en de gestelde financiële problemen die daaruit voortvloeien tot een ander oordeel.
5.2.
Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarde zoals gesteld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening. Nu het niet voldoen aan één van de voorwaarden reeds voldoende is voor de weigering van een voorrangsverklaring, behoeft hetgeen is gesteld met betrekking tot artikel 29, eerste lid, aanhef en onder g, van de Verordening geen nadere bespreking. Verweerder is terecht niet aan een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag toegekomen.
5.3.
De vraag of sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan van de regels zou kunnen worden afgeweken, is primair ter beoordeling van verweerder. De toepassing van deze bevoegdheid wordt door de voorzieningenrechter zeer terughoudend getoetst. Het standpunt van verweerder dat de situatie van verzoekster zich niet voldoende onderscheidt van andere mensen in de regio die in een moeilijke situatie verkeren is niet onredelijk te achten. Verweerder heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij verweerder in verband met het zeer schaarse woningaanbod in Den Haag het uitgangspunt hanteert dat slechts in zeer incidentele gevallen voorrang wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van verzoekster. Verweerder heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid in de door verzoekster genoemde omstandigheden geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
6. Het beroep is ongegrond. Daarom is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.R. van Veen, griffier. De uitspraak is gedaan op 6 april 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.