In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 6 april 2020 uitspraak gedaan op het beroep van een woningzoekende, die een voorrangsverklaring had aangevraagd. De aanvraag was eerder afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, omdat de verzoekster niet voldeed aan de voorwaarden voor een voorrangsverklaring. De verzoekster had haar aanvraag ingediend op 26 juni 2019, maar was naar Nederland gekomen zonder eerst passende huisvesting te regelen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster niet buiten eigen schuld in haar huidige woonsituatie is terechtgekomen, en dat zij haar woonproblemen op een andere manier had kunnen oplossen. De verzoekster heeft aangevoerd dat zij in een levensbedreigende situatie verkeert en dat haar medische klachten verergerd zijn, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze argumenten niet voldoende waren om de afwijzing van de voorrangsverklaring te herzien. De voorzieningenrechter heeft de afwijzing van de aanvraag en het verzoek om voorlopige voorziening ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in het kader van de Huisvestingsverordening Den Haag 2015-2016, die van toepassing blijft op aanvragen die voor de inwerkingtreding van de nieuwe verordening zijn ingediend.