Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaken tussen
[eiseres] , eiseres, en [eiser] , eiser, beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder dit bedrag mede van eiser teruggevorderd.
Overwegingen
2. Bij het bestreden besluit is de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres gehandhaafd. Ook is de terugvordering van de volgens verweerder ten onrechte verleende uitkering in stand gebleven. Alleen de periode waarover de uitkering is ingetrokken is aangepast. Dit heeft ook geleid tot een wijziging van het teruggevorderde bedrag. De medeterugvordering van eiser is dienovereenkomstig aangepast. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat eiseres in de genoemde periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser op het adres [adres 1] te [plaats] . Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld, waardoor zij in de relevante periode ten onrechte bijstand heeft ontvangen.
3. Wat eisers in beroep aanvoeren komt samengevat hierop neer dat eiseres de inlichtingenplicht niet heeft geschonden en dat er geen rechtsgrond bestaat om de bijstand van haar (en mede van eiser) terug te vorderen. Eiseres erkent dat zij een relatie had en heeft met eiser, maar ontkent dat zij en eiser ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerden. Er was namelijk geen sprake van een gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres en ook niet van wederzijdse zorg. De onderzoeksbevindingen van verweerder zijn volgens eisers ontoereikend voor die conclusie.
4.1 De rechtbank overweegt allereerst dat te beoordelen periode loopt van 21 april 2013 (de intrekkingsdatum) tot en met 5 januari 2018 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.2 Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiseres belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast in beginsel op verweerder rust en dat het op verweerders weg ligt om aannemelijk te maken dat eiseres in de bewuste periode een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met eiser. Dit is vaste rechtspraak [1] .
4.3 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Pw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4 De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Eisers stonden op verschillende adressen ingeschreven. Toch kunnen zij op (in dit geval) het adres van eiseres samen hun hoofdverblijf hebben gehad. Daarbij moet dan worden beoordeeld of eiser hoofdverblijf heeft gehad bij eiseres. Het hoofdverblijf is die woning waar het zwaartepunt van het persoonlijk leven van de betrokkene (in dit geval eiser) is. [2] .
5.1 Verweerder heeft zijn standpunt dat eiser en eiseres ten tijde van belang gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres gebaseerd op de volgende onderzoeksresultaten:
-waarnemingen in de periode van 24 oktober 2016 tot en met 28 september 2017. In die periode is een van beide auto's van eiser vrijwel dagelijks bij de woning van eiseres aangetroffen;
- de verklaringen van een zestal buurtbewoners, die allemaal hebben verklaard dat eiser en eiseres in de periode die hier van belang is hebben samengewoond;
- de verklaring van eiser van 2 oktober 2017. Op de vraag hoeveel nachten hij bij eiseres slaapt antwoordt hij: "De ene keer is dat vier keer per week, en de andere keer is dat vijf keer per week."
- de verklaring van eiseres van 28 september 2017, inhoudende dat eiser elke dag bij haar eet.
- het waterverbruik van de woning [adres 1] :
2012: 163 m3
2013: 148 m3
2014: 163 m3
2015: 146 m3
- het waterverbruik op het adres van eiser (die heeft gesteld dat hij bij zijn ouders woont); dit is het adres [adres 2] te [plaats] . Het waterverbruik in 2014-2015 was: 64 m3;
- de bevindingen van het huisbezoek van 28 september 2017 in de woning van eiseres.
Daarbij werden eiser en eiseres samen in de woning aangetroffen en werden van hem spullen aangetroffen: een jas, schoenen, administratie, foto op de schouw samen met eiseres, kleding in de kast en aan de waslijn, een werkjas alsmede materiaal voor dakbedekking.
- de omstandigheid dat eiser bij het UWV was ingeschreven op het adres van eiseres.
5.2 Volgens de rechtbank is verder van belang dat één van de auto's van eiser vrijwel dagelijks vlak bij de woning van eiseres is aangetroffen, en dat eiser heeft verklaard dat hij de meeste dagen bij eiseres overnacht. Dat eiser heeft geweigerd om de door hem afgelegde verklaring te ondertekenen, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat hij niet aan die verklaring kan worden gehouden. Niet gebleken is dat de afgelegde verklaring onder ontoelaatbare druk zou zijn afgelegd, onjuist zou zijn of om een andere reden buiten beschouwing zou moeten blijven. [3] Bovendien komt zijn verklaring overeen met de overige onderzoeksbevindingen. Die zijn voldoende om als steunbewijs te dienen voor het gezamenlijk hoofdverblijf.
5.3 Naar het oordeel van de rechtbank biedt het totaal van deze onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor het standpunt van verweerder dat eiser in de van belang zijnde periode zijn hoofdverblijf had bij eiseres, en dat dus sprake was van gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres. De door buurtbewoners afgelegde verklaringen wijzen allemaal in dezelfde richting. Deze verklaringen zijn voldoende concreet en specifiek, en komen voort uit eigen waarneming, doordat deze personen rondom het uitkeringsadres wonen. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat de verklaringen van de buurtbewoners niet betrouwbaar zijn.
5.4 De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders onderzoek op onderdelen onrechtmatig is geweest. Eiseres heeft weliswaar, met een beroep op artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), betoogd dat zij het recht had om voorafgaand aan haar verhoor een gemachtigde te raadplegen, maar de rechtbank deel dit standpunt niet. Volgens artikel 6, derde lid, van het EVRM heeft iedereen die aan strafvervolging is onderworpen het recht een raadsman te raadplegen. Eiseres heeft echter een verklaring afgelegd in het kader van een bestuursrechtelijk onderzoek dat er op was gericht haar recht op bijstand nader vast te stellen, en niet in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Eiseres kon daarom geen rechten ontlenen aan artikel 6, derde lid, van het EVRM. De beschermende werking van die bepaling strekte zich in dit geval niet tot haar uit. [4] 5.5 Eisers hebben aangevoerd dat verweerder de buurtbewoners niet vooraf heeft ingelicht over het hoe en waarom van het buurtonderzoek. Daarom zou verweerder die verklaringen bij zijn besluitvorming niet hebben mogen gebruiken. Deze grief treft evenmin doel. Ook hier geldt dat verweerder bestuursrechtelijk onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand heeft gedaan. Er is in dit beroep geen sprake van een strafvervolging. Verweerder heeft eiseres vanwege schending van de inlichtingenverplichting weliswaar ook een boete (een criminal charge zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, van het EVRM [5] ) opgelegd, maar die is in dit beroep niet aan de orde. Voor zover de verklaringen van de buurtbewoners bij het opleggen van de boete een rol hebben gespeeld, heeft eiseres in de procedure daartegen haar standpunt naar voren kunnen brengen. Ter zitting is gebleken dat zij heeft alleen bezwaar heeft gemaakt tegen het boetebesluit. Of zij in die procedure de verklaringen daar aan de orde heeft gesteld, is niet bekend. In het beroep tegen de intrekking en de (mede)terugvordering van de uitkering gaat het niet om strafvervolging en eisers worden dus niet beschermd door artikel 6 van het EVRM. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om de verklaringen van de buurtbewoners, als onrechtmatig verkregen bewijs, in dit beroep buiten beschouwing te laten. Eisers hebben ter zitting ook nog betoogd dat zij ingevolge artikel 6, derde lid, onder d, van het EVRM het recht hebben om getuigen à charge te ondervragen of te doen ondervragen, maar ook deze stelling treft geen doel. Aan artikel 6, derde lid, onder d. van het EVRM kunnen eisers, nu dit beroep geen strafvervolging betreft, evenmin rechten ontlenen.
6.1 Het tweede criterium waaraan voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is het niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg ten opzichte van elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Dit is vaste rechtspraak [6] .
6.2 Eisers hebben aangevoerd dat de geconstateerde financiële transacties en de overige bevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat sprake was van wederzijdse zorg.
6.3 Verweerders standpunt dat sprake is van wederzijdse zorg berust op de volgende gegevens:
- eiser neemt eiseres en haar zoon [A] vanaf 2013/2014 mee op vakantie, die hij betaalt;
- er is sprake van gezamenlijke pinopnames en betalingen tijdens vakanties in België en Duitsland;
- in de eerste helft van 2015 vinden er betalingen plaats vanaf eisers bankrekening voor een caravan in Frankrijk. In februari, maart, mei, juli en augustus 2015 vinden er in Frankrijk pintransacties plaats van zijn bankrekening;
- er vinden transacties plaats bij supermarkten op de ABN/Amro rekening van eiseres;
- in maart en juni 2017 worden vakanties betaald van de bankrekening van eiser;
- eiser verricht een aantal betalingen ten behoeve van eiseres: zo wordt op 12 april 2013 tot en met april 2014 maandelijks € 50,- aan een incassobureau betaald, op 11 mei 2015 wordt € 12,50 aan Simpel overgemaakt en op 16 augustus 2013 € 51,75 zijnde (een deel van de) contributie voor de voetbalclub van [A] betaald;
- van 2013 tot en met 2015 vindt er een gering aantal transacties over en weer plaats, vanaf 2016 zijn er meer onderlinge overschrijvingen.
- in 2016 betaalt eiser naar [A] in totaal ruim € 2.000,- en in 2017 een bedrag van € 195,-;
- eiser pint regelmatig bij supermarkten in de omgeving van de woning van eiseres.
Daarnaast blijkt volgens verweerder van wederzijdse zorg doordat eiser eiseres helpt met allerlei dingen in huis, zoals ramen wassen, stofzuigen en het schoonmaken van douche en toilet. Eisers halen samen boodschappen, omdat eiseres geen zware spullen kan sjouwen. Eiser brengt [A] naar de voetbalclub en haalt hem ook weer op. Eiser heeft met het geld van de langdurigheidstoeslag van eiseres haar hele huis opgeknapt. Eiseres doet eisers was, hij eet dagelijks bij eiseres en heeft haar adres bij het UWV als "ziektewetadres" opgegeven, omdat hij vaak bij eiseres is.
6.4 Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van al deze gegevens terecht aangenomen dat er in de situatie van eiser en eiseres, in de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Er was immers sprake van een behoorlijke financiële verstrengeling. Weliswaar is die financiële verstrengeling in de loop van de tijd duidelijker dan in het begin, toen eiser in feite alleen de gezamenlijke vakanties betaalde, maar uit de eerder al gememoreerde rechtspraak blijkt dat ook andere feiten en omstandigheden dan alleen financiële voldoende kunnen zijn om aan te nemen dat sprake is van wederzijdse zorg. De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden die hiervoor in 6.3 zijn opgesomd, voldoende grondslag bieden voor verweerders conclusie.
6.5 Uit het voorgaande vloeit voort dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiseres en eiser van 21 april 2013 tot en met 12 oktober 2017 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Eiseres heeft verweerder hiervan niet op de hoogte gesteld en is daarmee de inlichtingenverplichting niet nagekomen, waardoor haar in die periode ten onrechte als zelfstandig subject van bijstand naar de norm voor een alleenstaande bijstand is verleend. Verweerder was daarom ingevolge artikel 54, derde lid, van de Pw gehouden het recht op bijstand over deze periode in te trekken en de in die periode ten onrechte verstrekte bijstand ingevolge artikel 58, eerste lid, van de Pw van haar terug te vorderen. Niet gebleken is van dringende redenen op grond waarvan verweerder in het geval van eisers had moeten afzien van de terugvordering van de bijstand. Nu de intrekking en de terugvordering van bijstand voor verweerder een verplichting is, bestaat er geen ruimte voor een belangenafweging, zoals door eiseres bepleit.
6.6 Ingevolge artikel 59, tweede lid, van de Pw kunnen de kosten van bijstand, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen, bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, mede worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen, als bedoeld in paragraaf 3.4, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden. Ingevolge artikel 59, vierde lid, van de Pw zijn de in het tweede lid bedoelde personen hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van kosten van bijstand die worden teruggevorderd.
6.7 Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de in voornoemde periode ten onrechte aan eiseres verstrekte bijstand mede van eiser terug te vorderen. Tegen de medeterugvordering zijn geen specifieke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BeslissingDe rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
uitspraak te ondertekenen.