ECLI:NL:RBDHA:2020:3006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2339
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onvoldoende duidelijkheid over woonsituatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. De eiser ontving sinds 18 september 2008 bijstand op basis van de Participatiewet (Pw). Echter, na een melding van overlast en vermoedelijke onderhuur, heeft verweerder een huisbezoek afgelegd. Tijdens dit huisbezoek werden twee Bulgaarse dames aangetroffen die verklaarden dat zij in de woning van eiser verbleven en dat eiser in Turkije was. Dit leidde tot twijfels over de woonsituatie van eiser.

Verweerder heeft vervolgens het recht op bijstand van eiser met ingang van 30 oktober 2018 ingetrokken en een bedrag van € 61,07 teruggevorderd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde en dat de besluiten onzorgvuldig waren voorbereid. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie en dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De rechtbank concludeert dat verweerder terecht tot intrekking van de bijstand is overgegaan.

De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/2339

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O. Batur),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: M.J. Logan).

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2018 (primair besluit I) heeft verweerder het recht van eiser op bijstand ingevolge de Participatiewet (Pw) met ingang van 30 oktober 2018 ingetrokken en van hem een bedrag van € 61,07 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 februari 2019 (primair besluit II) heeft verweerder het aan eiser verstrekte voorschot ter grootte van € 865,- teruggevorderd.
Bij besluit van 1 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontvangt sinds 18 september 2008 bijstand van verweerder, meest recent ingevolge de Pw. Eiser woont volgens eigen opgave op het adres [adres] te [postcode] [plaats] . Volgens het procesdossier hebben eisers zoon en schoondochter van 26 februari 2015 tot 8 december 2017 bij hem ingewoond. Verweerder heeft na ontvangst van een melding van overlast en vermoedelijke onderhuur op het uitkeringsadres, samen met een medewerker van Haag Wonen op 8 oktober 2018 een huisbezoek afgelegd. Tijdens dat huisbezoek heeft verweerder in eisers woning twee Bulgaarse dames aangetroffen. Die hebben met behulp van de Engelse en Duitse taal alsmede Google Translate verklaard dat zij samen met hun partners daar wonen, dat zij eiser niet kennen en dat hij in Turkije verblijft. De dames hebben verder verklaard dat zij € 500,- per stel per maand aan huur betalen. Zij betalen die aan ene [A] , die ook voor hen deze woning heeft geregeld. Verweerder heeft geconstateerd dat de woning zeven slaapplaatsen heeft. Na afloop van het huisbezoek heeft verweerder ook de melder van de overlast gesproken. Deze heeft samengevat verklaard dat in eisers woning aanvankelijk Turken woonden, maar dat de woning sinds een jaar wordt onderverhuurd aan Bulgaren. Volgens hem wonen er om de twee maanden nieuwe mensen. Op dat moment wonen er tien mensen waar hij veel overlast van heeft.
Verweerder heeft eiser op 30 oktober 2018 in een gesprek geconfronteerd met de bevindingen van het huisbezoek. Verweerder heeft aansluitend een tweede huisbezoek afgelegd. Eiser heeft naar aanleiding van dat huisbezoek verklaard dat hij tijdens het eerste huisbezoek wel degelijk op het uitkeringsadres woonde. Hij heeft twee huisvrouwen in huis genomen, omdat hij niet alleen mag zijn. De één geeft hem zijn medicijnen, de ander kookt voor hem en doet de huishouding. Eiser zegt de dames hiervoor niet te betalen. Hij heeft verder verklaard dat de dames inmiddels zijn vertrokken en dat hij bezig is te verhuizen. De woningbouwvereniging is bezig met een ontruimingsprocedure en eiser slaapt daarom vrijwel niet meer op het uitkeringsadres, maar bij zijn broer. Eiser zegt een aantal spullen in de kelderbox te hebben opgeslagen. De koelkast in de keuken is volgens hem leeg. In de woonkamer staan nog wel een bank, een eettafel en een televisie. Verder staat in de slaapkamer een tweepersoons bed en in de douche een wasmachine. Eiser is op zoek naar een andere woning. Ter zitting heeft eiser gezegd dat hij nu tijdelijk bij zijn ex-partner woont.
1.2
Verweerder is op basis van de resultaten van het tweede huisbezoek tot de conclusie gekomen dat eiser ten tijde van belang niet langer zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Verweerder heeft daarom eisers recht op bijstand ingevolge de Pw met ingang van 30 oktober 2018 ingetrokken en van hem en een bedrag van € 61,07 teruggevorderd. Eiser heeft opnieuw bijstand aangevraagd, maar omdat hij intussen werk heeft aanvaard, is het niet meer tot toekenning daarvan gekomen. Verweerder heeft daarom het aan eiser in het kader van zijn nieuwe aanvraag verleende voorschot van € 865,- ook van hem teruggevorderd.
2. Verweerder is van mening dat eiser onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over diens woonsituatie en dat hij daarmee de inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3. Eiser meent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en niet deugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit is bovendien in strijd met het evenredigheidsbeginsel, omdat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Eiser betwist dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij woonde ten tijde van belang wel op het door hem opgegeven adres [adres] te [plaats] . Eiser vindt de verklaringen van de in zijn woning aangetroffen Bulgaarse dames eiser niet betrouwbaar. Verweerder heeft hen niet in hun eigen taal te woord gestaan. Het door verweerder geconstateerde verhoogde waterverbruik in 2017 is te verklaren door de inwoning van eisers zoon en schoondochter. Eisers behandelend neuroloog heeft in diens brief van 30 april 2018 gezegd dat eiser tot november van dat jaar buiten Nederland zou verblijven. Dat berust volgens eiser op een misverstand.
De intrekking en de terugvordering van € 61,07
4.1
De te beoordelen periode is die van 30 oktober 2018 tot en met 16 november 2018.
4.2
Het besluit tot intrekking en terugvordering van bijstand is een voor eiser belastend besluit. Het is daarom aan verweerder om de nodige kennis omtrent de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser in de hier in geding zijnde periode niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres had.
4.3
De vraag waar iemand woont moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden [1] . Voor de beoordeling van het recht op bijstand ingevolge de Pw is van belang dat duidelijk is waar iemand woont. Daarom is de belanghebbende verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken.
4.4
De rechtbank is van oordeel dat eiser dat in de te beoordelen periode niet heeft gedaan. De bevindingen van het huisbezoek van 30 oktober 2018 zijn voldoende voor de conclusie dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf had op het door hem opgegeven adres. Verweerder heeft de bevindingen van dat huisbezoek daarom terecht aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
4.5
Verweerder had op 8 oktober 2018, samen met een medewerker van Haag Wonen, ook al een huisbezoek op eisers adres afgelegd. Verweerder heeft toen geconstateerd dat twee Bulgaarse vrouwen in eisers woning aanwezig waren, die aangaven met hun partners daar sinds augustus/september 2018 te wonen. De aanwezigheid van deze personen in eisers woning was naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder voldoende aanleiding om nader onderzoek te doen naar eisers woonsituatie. Vandaar dat verweerder op 30 oktober 2018 eiser eerst heeft geconfronteerd met de bevindingen van het eerdere husbezoek van 8 oktober 2018 en daarna opnieuw een huisbezoek heeft afgelegd op het uitkeringsadres om duidelijkheid te verkrijgen over eisers woonsituatie. Verweerder heeft tijdens het huisbezoek van 30 oktober 2018 geen aanwijzingen gevonden dat eiser op dat moment in de woning zijn hoofdverblijf had. Zo heeft verweerder geen levensmiddelen aangetroffen en afgezien van een aantal in de kelderbox opgeslagen spullen, bevonden zich ook nauwelijks persoonlijke spullen van eiser in de woning. Eiser heeft zelf naar aanleiding van dat huisbezoek nog verklaard dat hij op dat moment nauwelijks in de woning sliep, dat hij andere woonruimte zocht en daarom zolang bij zijn broer verbleef. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de bevindingen van dit huisbezoek en gelet op wat verweerder bij het eerdere huisbezoek op 8 oktober 2018 al had geconstateerd, terecht tot de conclusie is gekomen dat eiser in de te beoordelen periode niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres had.
4.6
Eiser heeft verweerder geen duidelijkheid over diens woonsituatie verschaft. Daarmee heeft hij in strijd gehandeld met de inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw. Hierdoor was verweerder niet (langer) in staat het recht op bijstand vast te stellen. Wanneer het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld doordat de inlichtingenverplichting is geschonden, is dat een grond voor intrekking van dat recht. [2] Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat hij, indien hij de inlichtingenverplichting wel zou zijn nagekomen, een te honoreren aanspraak op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
4.7
Verweerder was gelet daarop verplicht het recht van eiser op bijstand met ingang van 30 oktober 2018 in te trekken. Eisers grond dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, treft geen doel. Nu verweerder verplicht was het recht op bijstand in te trekken, was er voor een belangenafweging geen ruimte. Eiser heeft ten slotte een verklaring gegeven voor het verhoogde waterverbruik op het uitkeringsadres in 2017. Dat verbruik ligt echter niet aan het bestreden besluit ten grondslag en kan daarom hier onbesproken blijven.
De terugvordering van het voorschot ter grootte van € 865,-.
4.8
Eiser heeft tegen dit onderdeel van het bestreden besluit geen gronden aangevoerd. Ter zitting heeft hij bevestigd dat deze terugvordering in dit beroep geen rol speelt. Dit besluitonderdeel blijft daarom verder onbesproken.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 7 april 2020 gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op rechtspraak.nl.
griffier rechter
de griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld:
2.Zie bijvoorbeeld: