In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een man over een minderjarige, geboren in Pakistan. Verzoekers, de man en de vrouw, hebben een verzoek ingediend om vast te stellen dat de man de vader is van de minderjarige. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het verzoekschrift en het verslag van de bijzondere curator. De man heeft de Pakistaanse en Nederlandse nationaliteit en verblijft sinds 2002 in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op de geboorteakte van de minderjarige staat vermeld als vader, maar dat de juridische vaststelling van het vaderschap volgens Pakistaans recht niet mogelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het Pakistaanse recht van toepassing is, de bestaande familierechtelijke relatie tussen de man en de minderjarige in Nederland erkend moet worden. De rechtbank heeft het primaire verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap afgewezen, maar heeft wel een verklaring voor recht uitgesproken dat er een in Nederland te erkennen familierechtelijke betrekking bestaat tussen de man en de minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de werkzaamheden van de bijzondere curator zijn beëindigd.