ECLI:NL:RBDHA:2020:2931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
C/09/573040 / FA RK 19-3383
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en erkenning van familierechtelijke betrekking onder Pakistaans recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van een man over een minderjarige, geboren in Pakistan. Verzoekers, de man en de vrouw, hebben een verzoek ingediend om vast te stellen dat de man de vader is van de minderjarige. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het verzoekschrift en het verslag van de bijzondere curator. De man heeft de Pakistaanse en Nederlandse nationaliteit en verblijft sinds 2002 in Nederland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op de geboorteakte van de minderjarige staat vermeld als vader, maar dat de juridische vaststelling van het vaderschap volgens Pakistaans recht niet mogelijk is. De rechtbank heeft geoordeeld dat, hoewel het Pakistaanse recht van toepassing is, de bestaande familierechtelijke relatie tussen de man en de minderjarige in Nederland erkend moet worden. De rechtbank heeft het primaire verzoek tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap afgewezen, maar heeft wel een verklaring voor recht uitgesproken dat er een in Nederland te erkennen familierechtelijke betrekking bestaat tussen de man en de minderjarige. De proceskosten zijn gecompenseerd, en de werkzaamheden van de bijzondere curator zijn beëindigd.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 19-3383
Zaaknummer: C/09/573040
Datum beschikking: 30 maart 2020
Bevoegd is de rechter van de woonplaats in Nederland of, bij gebreke daarvan, van het werkelijk
Verblijf van de minderjarige - 265 Rv.

Gerechtelijke vaststelling ouderschap

Beschikking op het op 1 mei 2019 ingekomen verzoekschrift van:

[Y] en [X] ,

verzoekers, respectievelijk de man en de vrouw/de moeder,
wonende te [woonplaats 1] / [woonplaats 2] ,
advocaat mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , Pakistan,

de minderjarige,
in rechte vertegenwoordigd door mr. M. Lindhout, advocaat te Den Haag,
in de hoedanigheid van bijzondere curator.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift, met bijlagen;
- de brief van 4 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van verzoekers;
- de brief van 15 juli 2019, met bijlagen, van de zijde van verzoekers;
- het verslag van de bijzondere curator, met bijlagen;
- het F9-formulier van 24 oktober 2019 van de zijde van verzoekers.
Op 2 maart 2020 is de zaak ter zitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de advocaat van verzoekers en de bijzondere curator. Verzoekers en [voornaam minderjarige] verblijven in Pakistan en zijn niet ter zitting verschenen. Zij zijn volgens hun advocaat telefonisch bereikbaar en ook is een tolk voor hen aanwezig, de heer [naam tolk] .

Verzoek en verweer

Verzoekers verzoeken de rechtbank om vast te stellen dat de man de vader is van de minderjarige, althans een zodanige uitspraak te doen als de rechtbank in goede justitie doet vermenen te behoren, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en kosten rechtens.
De bijzondere curator heeft zelfstandig verzocht het vaderschap van de man over de minderjarige gerechtelijk vast te stellen, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

Feiten

  • Volgens het systeem ingevolge de Wet basisregistratie personen (Brp) verblijft de man sinds [datum vestiging in Nederland] 2002 in Nederland.
  • Blijkens de gegevens in de Brp is de man gehuwd geweest met [naam] , welk huwelijk op [datum echtscheiding] 2008 is ontbonden.
  • De man is volgens een overgelegde kopie van een gelegaliseerd "Marriage registration certificate", met nummer CRMS No: [nummer 1] , afgegeven op [datum afgifte 1] 2016, op [datum afgifte 2] 2006 te Pakistan een (tweede) huwelijk aangegaan met [X] .
  • [voornaam minderjarige] is geboren uit [X] op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] , Pakistan.
  • Op de gelegaliseerde Pakistaanse geboorteakte van [voornaam minderjarige] , waarvan een (kopie van een) afschrift is overgelegd onder Form No. [nummer 2] , afgegeven op [afgifte datum] 2019, staat als moeder vermeld: [X] en als vader: [Y] .
  • De man heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit.
  • De moeder heeft de Pakistaanse nationaliteit.
  • [voornaam minderjarige] heeft de Pakistaanse nationaliteit.
  • Bij beschikking van [datum beschikking 1] 2015 van deze rechtbank is een verzoek tot vaststelling van het vaderschap van verzoeker over [voornaam minderjarige] afgewezen vanwege het feit dat ingevolge artikel 10:101 en artikel 10:100 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bestaande Pakistaanse familierechtelijke betrekking tussen de verzoeker en [voornaam minderjarige] moet worden erkend.
  • Bij beschikking van [datum beschikking 3] 2018 van deze rechtbank is het verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van | [voornaam minderjarige] afgewezen omdat de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) geen bepaling kent op grond waarvan [voornaam minderjarige] op enig moment van rechtswege het Nederlanderschap heeft verkregen.
  • Bij beschikking van deze rechtbank van [datum beschikking 2] 2019 is mr. M. Lindhout voornoemd benoemd tot bijzondere curator teneinde [voornaam minderjarige] ingevolge artikel 1:212 van het BW te vertegenwoordigen.

Beoordeling

Rechtsmacht
Gelet op de nationaliteit van de man en zijn woonplaats acht de rechtbank voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer aanwezig om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
Toepasselijk recht
Verzoekers stellen dat op grond van artikel 10:97 BW het Pakistaanse recht van toepassing is op het verzoek. Echter, volgens hen dient het Nederlandse recht op grond van artikel 10:6 BW en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) te worden toegepast. Verwezen wordt naar het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017, ECLI:NL:2017:942 r.o. 3.10.6. Hierin is overwogen dat in situaties dat aan een buiten Nederland gesloten huwelijk van ouders het polygame karakter is ontvallen en dat huwelijk alsmede de daaruit voortvloeiende familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind hier te lande inmiddels kan worden erkend, zoals hier aan de orde, die situatie voor de toepassing van de RWN in zoverre op een lijn kan worden gesteld met het van rechtswege verkrijgen van het Nederlanderschap van het kind als gevolg van erkenning door een Nederlandse vader dan wel als gevolg van gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van een Nederlandse vader. Een procedure tot vaststelling van het vaderschap van verzoeker over [voornaam minderjarige] bestaat niet in Pakistan, aldus verzoekers. Daar kan het vaderschap niet achteraf worden vastgesteld noch kunnen kinderen worden erkend. In Pakistan staat de man reeds op de geboorteakte van de minderjarige geregistreerd. Indien het Pakistaanse recht wel de mogelijkheid biedt om het vaderschap vast te stellen, zal er sprake zijn van een langslepende en ingewikkelde procedure. Toepassing van het Pakistaanse recht is derhalve onverenigbaar met de Nederlandse openbare orde, zodat toepassing ervan op grond van artikel 10:6 BW achterwege hoort te blijven.
De bijzondere curator geeft ook aan dat op grond van artikel 10:97 BW Pakistaans recht van toepassing is, aangezien de man en de vrouw als gemeenschappelijke nationaliteit de Pakistaanse nationaliteit hebben. Binnen het Pakistaanse recht bestaat er volgens haar echter geen mogelijkheid voor gerechtelijke vaststelling van het vaderschap. Erkenning is volgens het Islamitische recht mogelijk, voor situaties waarin de wettige afstamming van een kind, dus uit huwelijk, niet geheel met bewijsstukken te staven is. De bijzondere curator stelt dat op grond van artikel 10:6 BW vreemd recht niet wordt toegepast voor zover de toepassing daarvan kennelijk onverenigbaar is met de openbare orde. Dit is in dit geval aan de orde volgens de bijzondere curator, aangezien het kind recht heeft op vaststelling van de familierechtelijke betrekking en dit niet kan worden vastgesteld naar Pakistaans recht. Volgens de bijzondere curator is dit in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). Derhalve dient Nederlands recht te worden toegepast.
De rechtbank overweegt als volgt.
In voornoemd arrest van de Hoge Raad is in r.o. 6.10.11 te lezen dat, in situaties zoals hier aan de orde, met toepassing van het in artikel 10:97 BW aangewezen recht kan worden overgegaan tot gerechtelijke vaststelling van het ouderschap van de vader met het oog op de verkrijging van het Nederlanderschap door het kind. Tevens is te lezen dat aan die mogelijkheid niet in de weg staat dat de (reeds bestaande) familierechtelijke betrekking tussen de vader en het kind in het buitenland, in Nederland wordt erkend.
Niet in geschil is dat hier, ingevolge artikel 10:97 BW, Pakistaans recht van toepassing is op het verzoek, zijnde het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de man en de vrouw. Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap is echter niet mogelijk op grond van Pakistaans recht, aangezien een dergelijke constructie daar niet bestaat.
Naar het oordeel van de rechtbank kan vervolgens niet op grond van de openbare orde-exceptie, zoals opgenomen in artikel 10:6 BW, gekomen worden tot toepassing van Nederlands recht. Hiervoor zou aanleiding kunnen zijn indien er nog geen familierechtelijke relatie zou bestaan tussen de man en [voornaam minderjarige] . Maar gelet op het feit dat de man in Pakistan als vader van [voornaam minderjarige] is aangemerkt en staat vermeld op de geboorteakte van [voornaam minderjarige] is er in Pakistan dus sprake is van een afstammingsrelatie tussen de man en [voornaam minderjarige] . Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het feit dat gerechtelijke vaststelling van het vaderschap naar Pakistaans recht niet mogelijk is in het geval van verzoekers geen strijd oplevert met onze openbare orde. Het vaderschap van de man is immers al via een andere weg vastgesteld. Voorts wordt de Pakistaanse familierechtelijke betrekking tussen de man en [voornaam minderjarige] hier erkend, zodat de man in Nederland ook geldt als de vader van [voornaam minderjarige] . Gelet op het voornoemde acht de rechtbank het niet onverenigbaar met de openbare orde om Pakistaans recht toe te passen.
Ook kan een beroep op de toepassing van artikel 8 EVRM en artikel 3 IVRK verzoekers niet helpen aangezien dit betoog voortbouwt op de opvatting dat op grond van artikel 10:6 BW Nederlands recht van toepassing is.
Gelet op het hiervoor vermelde zal de rechtbank het primaire verzoek afwijzen.
Nu de in Pakistan tot stand gekomen familierechtelijke betrekking tussen de vader en [voornaam minderjarige] in Nederland moet worden erkend en geen omstandigheden zijn gebleken die ertoe moeten leiden dat erkenning daaraan moet worden onthouden zal de rechtbank, zoals ter terechtzitting is besproken, een verklaring voor recht uitspreken dat tussen de man en [voornaam minderjarige] sprake is van een in Nederland te erkennen familierechtelijke betrekking.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.
Bijzondere curator
Uit de te nemen beslissing volgt dat vertegenwoordiging van [voornaam minderjarige] door de bijzondere curator in deze procedure niet meer nodig is. De rechtbank beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
wijst het primair verzochte af;
verklaart voor recht dat tussen de man en [voornaam minderjarige] sprake is van een in Nederland te erkennen familierechtelijke betrekking;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
beschouwt de werkzaamheden van de bijzondere curator mevrouw mr. M. Lindhout voor deze procedure als beëindigd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.M. Vink, H. Dragtsma en H.M. Boone, rechters, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. S.G.J. Verkennis als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 30 maart 2020.