ECLI:NL:RBDHA:2020:2922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
31 maart 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
NL20.6192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard wegens gebrek aan nieuwe elementen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en zijn beroep tegen die afwijzing was ook ongegrond verklaard door de rechtbank en de Raad van State.

De eiser voerde aan dat hij problemen vreest bij terugkeer naar Iran vanwege zijn bekering tot het christelijke geloof. Hij stelde dat hij een foto van zijn doopcertificaat had gestuurd naar zijn familieleden, wat zou kunnen leiden tot vervolging. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van zijn bekering als ongeloofwaardig in rechte vaststond en dat de overgelegde documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat de situatie van de eiser was veranderd.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De uitspraak zal later openbaar worden gemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.6192

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [V-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E.R. Weegenaar),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluit van 9 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1976 en heeft de Iraanse nationaliteit.
2. Eiser heeft op 16 januari 2018 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 23 augustus 2018 afgewezen en tevens aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd. Op 17 september 2019 is het door eiser ingestelde beroep door deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Het door eiser ingestelde hoger beroep is op 5 november 2019 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) eveneens ongegrond verklaard, waardoor voornoemd besluit van 23 augustus 2018 in rechte is komen vast te staan.
3. Op 28 januari 2020 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Die aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Eiser heeft een beroep gedaan op hetzelfde asielrelaas als tijdens zijn eerste procedure naar voren is gebracht. Eiser heeft verklaard dat hij de huidige aanvraag heeft gedaan, omdat hij bij terugkeer in Iran problemen vreest te krijgen met zijn familie. Hierover heeft eiser verklaard dat hij een foto van zijn doopcertificaat via WhatsApp heeft gestuurd naar zijn
echtgenote, broer, zus en neef en dat hij vreest dat zijn oom en (een andere) neef hem zullen overdragen aan de overheid vanwege zijn gestelde bekering. Ter onderbouwing heeft eiser bij zijn zienswijze de volgende stukken overgelegd:
  • kopie van zijn doopcertificaat van 27 januari 2019;
  • schermafdruk van de website www.iraninsuranceint.com van 8 maart 2020 met informatie over het management van de verzekeringsmaatschappij Bimeh Iran;
  • schermafdruk van de website www.wikipedia.org van 8 maart 2020 met informatie over de verzekeringsmaatschappij Iran Insurance Company;
  • brief van [A] van 10 juli 2018 met verklaring inzake de betrokkenheid van eiser bij de kerkelijke gemeenschap Father’s House Movement;
  • brieven van [B] van 24 juli 2018 en 12 juli 2019 met verklaringen inzake de betrokkenheid van eiser bij de Bijbelstudiegroep van House of Joy te [plaats 1] ;
  • brief van pastor [C] van 6 augustus 2019 met verklaring inzake de betrokkenheid van eiser bij de kerkelijke gemeenschap Levend Water te [plaats 2] .
4. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Verweerder heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ook is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.
5. Eiser kan zich met dit besluit niet verenigen en voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Hij betoogt dat verweerder de asielaanvraag ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De overgelegde verklaringen dateren van na de vorige asielprocedure, zodat deze wel als nieuwe elementen beschouwd dienen te worden. Eiser kan daarnaast nog steeds actief zijn in de christelijke gemeenschap in Nederland, ondanks dat de bekering in Iran ongeloofwaardig is geacht. Bovendien kan de bekering wel een toegedichte overtuiging vormen waardoor eiser bij terugkeer naar Iran in ernstige problemen kan komen te verkeren. Zo heeft eiser met familieleden over zijn bekering gepraat en heeft hij een foto van zijn doopcertificaat per WhatsApp aan zijn echtgenote, broer, zus en neef ( [D] ) gestuurd. De telefoon waarmee hij dit verzonden heeft, werkt niet meer en zijn echtgenote heeft uit veiligheidsoverwegingen het document niet (lang) bewaard waardoor hij geen bewijs kan overleggen van de verzending. Dit maakt zijn verklaring over het toezenden van een foto van het certificaat echter nog niet ongeloofwaardig. Verder was ten tijde van de eerdere procedure (het nieuws van) de bekering van eiser nog niet bekend, waardoor hij hier niet eerder over heeft kunnen verklaren. Pas later zijn de oom ( [E] ) en een andere neef ( [F] ) van eiser hierachter gekomen. Zij bekleden belangrijke maatschappelijke posities in Iran en hebben de macht om eiser bij terugkeer in Iran op te sporen en over te dragen aan de autoriteiten. Ter onderbouwing van de familierelatie heeft eiser in beroep de volgende stukken overgelegd:
  • schermafdrukken van Arabische documenten met betrekking tot oom [E] en neef [F] ;
  • schermafdrukken van foto’s met betrekking tot oom [E] en neef [F] ;
  • vertaling van de schermafdrukken van voornoemde Arabische documenten, te weten een publicatie van 2 december 2019 met titel ‘ [G] wordt officieel benoemd tot de algemeen directeur van Albord-Verzekering’ en een document van het Nationaal Systeem voor de Martelaren waaruit blijkt dat [F] op 2 oktober 1981 als martelaar in [plaats 3] is gestorven door toedoen van de antirevolutionairen.
Eiser geeft voorts aan dat, indien gewenst, inzage kan worden gegeven in videobeelden waarbij de oom aanwezig is op het huwelijk van eiser.
6. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
7. Ingevolge artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag;
8. De rechtbank overweegt als volgt.
8.1.
Nieuwe elementen of bevindingen zijn feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en dus moesten worden aangevoerd. Daaronder vallen ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van dat eerdere besluit konden en dus moesten worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat wat alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van voornoemde nieuwe elementen of bevindingen bij de onderhavige asielaanvraag van eiser. Daartoe is van belang dat eiser bij de voorgaande asielprocedure eveneens de bekering tot het christendom heeft aangevoerd en dat die bekering ongeloofwaardig is geacht, hetgeen in rechte is vast komen te staan. In de Werkinstructie 2019/18 is opgenomen dat als een vreemdeling bij een opvolgende aanvraag voort borduurt op een eerder ongeloofwaardig bevonden bekering, er een zwaardere bewijslast op de vreemdeling rust om de bekering alsnog geloofwaardig te maken. Verweerder stelt niet ten onrechte dat de verklaringen van eiser in de onderhavige procedure enkel zien op problemen die zijn ontstaan naar aanleiding van de gestelde bekering en geen blijk geven van een wezenlijke verdieping van zijn gestelde christelijke geloof sinds de vorige aanvraag. Ook anderszins is eiser er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een intensivering van zijn geloof waardoor sprake zou kunnen zijn van nieuwe elementen of bevindingen. Verweerder heeft in dat verband kunnen overwegen dat de overgelegde documenten die zien op de gestelde bekering – te weten het doopcertificaat van 27 januari 2019 en de brieven van 10 en 24 juli 2018, 12 juli en 6 augustus 2019 – ook in de eerdere procedure zijn ingebracht en derhalve niet onderbouwen wat er met betrekking tot het belijden en uitoefenen van het christelijk geloof is veranderd ten opzichte van de eerdere procedure. De stelling van eiser dat ook indien de bekering in Iran ongeloofwaardig is geacht hij nog steeds actief kan zijn in de christelijke gemeenschap in Nederland, leidt gelet op het voorgaande niet tot een ander oordeel.
8.3.
Verder stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer in Iran vanwege zijn afvalligheid/bekering te vrezen heeft. Verweerder heeft daartoe kunnen overwegen dat eiser tijdens de vorige procedure niet met ‘geringe indicaties’ aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging noch dat de afvalligheid/bekering bekend is geworden in Iran, hetgeen in rechte is vast komen te staan. Ook in de onderhavige procedure stelt verweerder niet ten onrechte dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. De enkele stelling van eiser dat zijn echtgenote, broer, zus en neef via WhatsApp op de hoogte zijn geraakt van zijn bekering tot het christendom, is daarvoor onvoldoende. Eiser heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een foto van het doopcertificaat aan deze familieleden heeft gestuurd noch waaruit de gestelde vrees voor zijn familie blijkt. Dat eiser de verzending van een foto van het doopcertificaat niet aannemelijk kan maken omdat de telefoon waarmee hij de foto heeft gestuurd stuk is, heeft verweerder niet ten onrechte onvoldoende geacht. Eiser heeft tijdens het gehoor opvolgende aanvraag verklaard dat hij nog steeds telefonisch contact heeft met zijn echtgenote (pagina 5 rapport gehoor opvolgende aanvraag), waardoor verweerder heeft kunnen tegenwerpen dat eiser via zijn echtgenote aan bewijs van de verzending zou kunnen komen. Dat zijn echtgenote uit veiligheidsoverwegingen de foto niet heeft bewaard, dient voor risico van eiser te komen. Bovendien merkt verweerder in zijn verweerschrift niet ten onrechte op dat eiser heeft verklaard dat hij één week nadat hij gedoopt was de foto via WhatsApp aan zijn familieleden zou hebben verstuurd (pagina 9 rapport gehoor opvolgende aanvraag). Het doopcertificaat is gedateerd op 27 januari 2019, waardoor eiser rond 3 februari 2019 de foto zou hebben verstuurd. Niet valt in te zien dat eiser in de voorgaande beroepsprocedure wel aan de rechtbank kenbaar heeft gemaakt dat hij inmiddels is gedoopt, maar niet dat hij zijn echtgenote, broer, zus en neef via WhatsApp hiervan op de hoogte heeft gebracht. Verweerder heeft kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser dit niet ten tijde van de voorgaande beroepsprocedure naar voren heeft gebracht terwijl dit van eiser wel mocht worden verlangd, verder afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het gestelde.
8.4.
Verweerder heeft zich ten slotte niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat evenmin gevolgd wordt dat de oom en (een andere) neef van eiser op de hoogte zijn van zijn gestelde bekering, nu eiser niet met documenten heeft onderbouwd waar hij dit op baseert. De enkele stelling dat zij op de hoogte zijn geraakt van zijn gestelde bekering is daartoe onvoldoende. Bovendien heeft verweerder kunnen stellen dat de omstandigheid dat eiser tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft verklaard al jaren geen contact meer met zijn oom en neef te hebben, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van het gestelde (pagina 10 rapport gehoor opvolgende aanvraag). De door eiser overgelegde stukken waaruit zou blijken dat de oom van eiser een hoge functie bekleedt bij een Iraanse verzekeringsmaatschappij en zijn andere oom of neef als martelaar is gestorven, leiden niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten dat uit de stukken niet van een daadwerkelijke familieband blijkt, maken de stukken niet aannemelijk dat de oom en neef van eiser op de hoogte zijn van zijn gestelde bekering, noch dat eiser voor hen te vrezen heeft.
9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag niet-ontvankelijk heeft kunnen verklaren. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is gedaan op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.