In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 31 maart 2020 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraanse nationaliteit, een opvolgende aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. De aanvraag werd niet-ontvankelijk verklaard door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eiser geen nieuwe elementen of bevindingen had aangevoerd die relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. De eiser had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en zijn beroep tegen die afwijzing was ook ongegrond verklaard door de rechtbank en de Raad van State.
De eiser voerde aan dat hij problemen vreest bij terugkeer naar Iran vanwege zijn bekering tot het christelijke geloof. Hij stelde dat hij een foto van zijn doopcertificaat had gestuurd naar zijn familieleden, wat zou kunnen leiden tot vervolging. De rechtbank oordeelde echter dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van zijn asielaanvraag rechtvaardigden. De rechtbank concludeerde dat de eerdere afwijzing van zijn bekering als ongeloofwaardig in rechte vaststond en dat de overgelegde documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat de situatie van de eiser was veranderd.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris terecht had besloten de aanvraag niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Nooijen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Frieling, griffier. De uitspraak zal later openbaar worden gemaakt, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na bekendmaking.