ECLI:NL:RBDHA:2020:2861

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
C/09/587375 / FA RK 20-263
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleidingsverzoek met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 maart 2020 een beschikking gegeven in een verzoek tot teruggeleiding van drie minderjarige kinderen van de moeder, die in de Verenigde Staten woont, naar Nederland. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. C. van Baalen-van IJzendoorn, verzocht om de onmiddellijke terugkeer van de kinderen, die door de vader, wonende in Nederland, ongeoorloofd naar Nederland waren overgebracht. De vader, vertegenwoordigd door mr. J.H. Weermeijer, voerde verweer en stelde dat de terugkeer van de kinderen naar de VS hen in een ondragelijke toestand zou brengen en dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overbrenging van de kinderen naar Nederland in strijd was met het gezagsrecht van de moeder, en dat er geen sprake was van de door de vader aangevoerde weigeringsgronden. De rechtbank oordeelde dat de kinderen onmiddellijk moesten worden teruggebracht naar de VS, met een uiterste datum van 13 april 2020. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure gecompenseerd, waarbij beide ouders hun eigen kosten dragen. De bijzondere curator, drs. J.L. van Wesemael-Smit, is benoemd om de kinderen te begeleiden in deze procedure. De rechtbank benadrukte het belang van de kinderen en de noodzaak om hen te informeren over de uitspraak en de verdere procedure.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 20-263
Zaaknummer: C/09/587375
Datum beschikking: 26 maart 2020

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 27 januari 2020 ingekomen verzoek van:

[X] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats X] , Verenigde Staten van Amerika (VS),
advocaat: mr. C. van Baalen-van IJzendoorn te Amsterdam.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:

[Y] ,

de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. J.H. Weermeijer te Leiden,
en

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: LDH,
voorlopig voogdes over de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ( [minderjarige 1] );
  • [minderjarige 2] , geboren op 7 [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ( [minderjarige 2] );
  • [minderjarige 3] geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Zwitserland ( [minderjarige 3] ).

Procedure

Bij beschikking van 14 februari 2020 van deze rechtbank is drs. J.L. van Wesemael-Smit benoemd tot bijzondere curator over de kinderen. De bijzondere curator is verzocht de vragen in de beschikking te beantwoorden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • het verslag van de bijzondere curator, ingekomen op 8 maart 2020;
  • het bericht van 6 maart 2020 van LDH, ingekomen op 9 maart 2020;
  • het gewijzigd en aanvullend verzoekschrift met producties van de moeder, ingekomen op 10 maart 2020;
  • het verweerschrift van de vader, ingekomen op 10 maart 2020.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben voorafgaand aan de mondelinge behandeling met de kinderrechters mr. Van Ravenstein en mr. Bouwman gesproken.
Op 12 maart 2020 is de behandeling ter zitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • namens LDH mevrouw [medewerker LDH] en de heer [medewerker LDH]
  • de bijzondere curator;
  • namens de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) mevrouw [medewerker RvdK] .
Door de advocaten van de vader en de moeder zijn pleitnotities overgelegd en voorgedragen.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de moeder, zoals dat nu luidt, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, strekt tot:
  • met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet), de onmiddellijke terugkeer van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te bevelen, voor 1 april 2020, of zoveel eerder als mogelijk is, althans de terugkeer van de kinderen voor een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de vader de kinderen dient terug te brengen, dan wel, indien de vader nalaat de kinderen terug te brengen, te bepalen op welke datum de vader de kinderen met de benodigde reisdocumenten aan de moeder zal afgeven zodat zij de kinderen zelf mee terug kan nemen naar hun gewone verblijfplaats in [woonplaats X] , de Verenigde Staten van Amerika;
  • met veroordeling van de vader in de kosten die de moeder heeft moeten maken in verband met de ontvoering en teruggeleiding, waaronder haar reiskosten en haar verblijfkosten in Nederland, de griffierechten van de rechtbank, alsmede de kosten van haar procesvertegenwoordiging, thans begroot op een bedrag van € 7.533,-;
  • onder toepassing van artikel 13, vierde lid, Uitvoeringswet, de kinderen tot en met de periode van teruggeleiding onder voorlopige voogdij te stellen van een GI als bedoeld in artikel 1.1. van de Jeugdwet.
De vader voert verweer, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Beoordeling

Het verzoek van de moeder is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en de VS zijn partij bij het Verdrag.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is de rechtbank Den Haag bevoegd kennis te nemen van alle zaken met betrekking tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Gezag, gewone verblijfplaats en toestemming
Niet in geschil is dat de ouders het gezamenlijk gezag over de kinderen hebben en daadwerkelijk uitoefenen, en dat de kinderen onmiddellijk voor hun overbrenging naar Nederland hun gewone verblijfplaats in de VS hadden. Niet in geschil is dat de vader geen toestemming heeft gevraagd of gekregen van de moeder of van een rechtbank om met de kinderen naar Nederland te reizen en zich in Nederland te vestigen.
Ongeoorloofde overbrenging
De overbrenging van de kinderen naar Nederland is geschied in strijd met het gezagsrecht van de moeder, zodat de rechtbank tot het oordeel komt dat de overbrenging naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Nu er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de kinderen naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de kinderen in Nederland zijn geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Weigeringsgronden
De vader stelt dat sprake is van de volgende weigeringsgronden: 1) een ondragelijke toestand in de zin van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag en 2) verzet in de zin van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag.
Ad 1. Ondragelijke toestand in de zin van artikel 13, eerste lid, sub b, van het Verdrag
De vader is van mening dat de kinderen bij terugkeer naar de moeder in de VS in een ondragelijke toestand zullen komen te verkeren. De band tussen de moeder en de kinderen is slecht. De vader kan gedurende tien jaar niet meer terugkeren naar de VS, omdat hij illegaal in de VS heeft verbleven. Ook is er een aanhoudingsbevel tegen de vader uitgevaardigd. Dit betekent dat de kinderen bij teruggeleiding zullen worden gescheiden van hun primaire hechtingsfiguur: de vader. De vader wil overigens ook niet terugkeren naar de VS.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. De kinderen waren aan beide ouders (goed) gehecht. In de VS gold een co-ouderschapsregeling waarbij de kinderen vier dagen bij de moeder waren en drie dagen bij de vader. Zij realiseert zich dat de relatie met [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstoord en dat de kinderen bij terugkomst in de VS hulp nodig hebben, maar de vader voedt de kinderen in hun negatieve beeld van moeder, bijvoorbeeld door lelijke dingen te zeggen over haar en haar partner. Verder verbleef de vader niet illegaal in de VS, want hij beschikte over een visum en kon tien jaar in de VS blijven. Ook is er voldoende financiële ruimte, nu de vader over meer dan € 60.000,- beschikte bij zijn vertrek uit de VS. Het aanhoudingsbevel waar vader over spreekt is een ‘warrant’ die tot gevolg heeft dat de kinderen moeten worden afgegeven aan de moeder, en het betekent niet dat er geen contact tussen de vader en de kinderen kan plaatsvinden. Uit jurisprudentie blijkt dat de enkele omstandigheid dat de kinderen bij terugkeer gescheiden worden van de ontvoerende ouder niet meebrengt dat een teruggeleiding wordt geweigerd.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden is de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd en slechts in extreme situaties kan worden gehonoreerd.
Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake. De rechtbank stelt voorop dat de vader zonder een deugdelijk onderbouwde reden daartoe het recht in eigen hand heeft genomen en de huidige situatie zelf heeft gecreëerd. De vader heeft, zoals hij ter zitting ook heeft erkend, het vertrek met de kinderen naar Nederland tot in detail gepland. Dat de vader wel voldoende financiële middelen had om een internationale verhuizing te bewerkstelligen, maar niet om een vervangende toestemming tot verhuizing te verzoeken bij de rechtbank in de VS komt de rechtbank niet aannemelijk voor. De vader heeft verder onvoldoende onderbouwd dat hij niet zou kunnen terugkeren naar de VS. Hij heeft dit weliswaar gesteld, maar niet met concrete stukken onderbouwd, zodat de rechtbank er van uit gaat dat van enige belemmering voor de vader tot terugkeer naar de VS geen sprake is. De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de vader om zelf niet te willen terugkeren naar de VS zijn eigen vrije keuze is, en dat de gevolgen van deze keuze voor zijn rekening en risico moeten komen. Daarnaast hoeft een terugkeer van de kinderen naar de VS niet tot gevolg te hebben dat er geen contact meer zal zijn tussen de kinderen en de vader. Het is de rechtbank niet gebleken dat de moeder niet open staat voor het maken van afspraken over het contact tussen de vader en de kinderen. Daarbij heeft de moeder ook aangegeven dat zij zich goed realiseert dat hulp en begeleiding nodig zijn bij terugkeer van de kinderen naar de VS.
Gelet op al het voorgaande slaagt het beroep van de vader op deze weigeringsgrond niet.
Ad 2. Verzet van de kinderen in de zin van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag
Op grond van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag kan de rechtbank weigeren de terugkeer van de kinderen te gelasten, indien zij vaststelt dat de kinderen zich verzetten tegen hun terugkeer en zij een leeftijd en mate van rijpheid hebben bereikt, die rechtvaardigt dat met hun mening rekening wordt gehouden.
De vader stelt dat de kinderen zich verzetten tegen een terugkeer naar de VS. De moeder is vreemdgegaan. De vader is van mening dat de kinderen zeer veel moeite hebben met (dit gedrag van) hun moeder en de nieuwe partner van de moeder. De afgelopen maanden hebben de kinderen onafhankelijk van elkaar en consequent aangegeven in Nederland te willen blijven bij de vader.
De moeder heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij betwist dat de kinderen een leeftijd en mate van rijpheid hebben die rechtvaardigt dat met hun mening rekening dient te worden gehouden. De moeder heeft er wel oog voor dat de kinderen aangeven niet terug te willen, maar zij meent dat de kinderen niet in vrijheid kunnen verklaren en dat deze wens niet authentiek is. De kinderen zijn zo geïsoleerd en afhankelijk van hun vader, dat zijn mening die van de kinderen is.
LDH heeft vier contactmomenten tussen de moeder en de kinderen begeleid. De laatste twee bezoeken zijn moeizaam verlopen. [minderjarige 3] speelt met de moeder; [minderjarige 1] en [minderjarige 2] houden zich afzijdig en negeren de moeder volledig. De zorgen over de toestand van de vader heeft LDH kunnen wegnemen, maar LDH heeft wel zorgen over de kinderen. De meisjes zijn gesloten en het is belangrijk dat zij over hun gevoelens gaan praten. Er is meer hulpverlening nodig dan een jeugdbeschermer kan bieden.
De bijzondere curator heeft het volgende in het verslag en ter zitting aangegeven. Volgens [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is het leven met hun vader in Nederland goed; het leven in [woonplaats X] is voor hen afgesloten. Ze moesten wel weg uit de VS, omdat de vader had verteld dat de moeder er voor probeerde te zorgen dat zij hun vader niet meer zouden zien. De kinderen en de vader vormen een eiland in Nederland. Dat maakt dat zij zeer hecht met elkaar zijn en dat zij per definitie dezelfde mening zijn toegedaan. De bijzondere curator vraagt zich af of de kinderen zich in deze situatie, waarin hun wereld heel klein is geworden, nog vrij kunnen uiten. Volgens de bijzondere curator is er bij de kinderen, en met name de oudste twee, sprake van cognitieve dissonantie en systemische druk. Verder is het ex-partnersysteem sterk gepolariseerd. De huidige situatie is enorm destructief voor de kinderen en er dient ingegrepen te worden door de druk weg te halen.
De RvdK heeft ter zitting mondeling aan de medewerkers van LDH geadviseerd om een neutrale uithuisplaatsing te overwegen. [minderjarige 1] kiest ervoor om te breken met haar moeder en [minderjarige 2] volgt het gedrag van haar oudere zus. [minderjarige 3] hunkert naar haar moeder. Er is sprake van ouderverstoting en de situatie is zeer zorgelijk.
De rechtbank overweegt als volgt. Dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] negatieve gevoelens uiten naar de moeder, dat zij in een ernstig loyaliteitsconflict zijn geraakt en dat zij in deze voor hen zeer moeilijke situatie lijken te hebben ‘gekozen’ voor de vader, is de rechtbank uit de inhoud van het dossier en uit de verklaringen van de vader en de moeder ter zitting genoegzaam gebleken. De rechtbank is, mede gelet op wat de bijzondere curator daarover heeft verklaard, echter van oordeel dat dit niet kan worden gezien als een gegrond verzet van de kinderen. De onwil van de kinderen om naar de VS terug te keren en de houding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] lijkt voornamelijk te zijn ingegeven door het negatieve beeld dat de vader van de moeder heeft en hun afhankelijkheid van de vader in de huidige situatie. Om die reden kan de rechtbank niet zoveel belang hechten aan de mening van de kinderen dat dit zou moeten leiden tot het aannemen van verzet en tot het afwijzen van de teruggeleiding. Daar komt nog bij dat uit het verslag van de bijzondere curator volgt dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich niet vrij lijken te voelen om zich te uiten. Dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] het in Nederland fijner vinden dan in de VS is, wat daar ook van zij, op zichzelf ook onvoldoende om vast te stellen dat sprake is van verzet tegen terugkeer.
Dit alles samen maakt dat de rechtbank van oordeel is dat er geen sprake is van verzet in de zin van artikel 13, tweede lid, van het Verdrag. Het beroep van de vader op deze weigeringsgrond slaagt niet.
Conclusie
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13, eerste lid sub b en tweede lid van het Verdrag (en ook niet gebleken is dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de vader heeft hierop ook geen beroep gedaan –), terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de kinderen en de indiening van het verzoekschrift, dient op grond van artikel 12, eerste lid, van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de kinderen te volgen.
Termijn teruggeleiding / afgifte kinderen
De moeder heeft primair verzocht te bevelen dat de kinderen voor 1 april 2020, zoveel eerder als mogelijk dan wel op een door de rechtbank te bepalen datum worden teruggebracht door de vader. Subsidiair heeft de moeder verzocht te bepalen op welke datum de vader de kinderen aan de moeder dient af te geven.
De rechtbank zal de terugkeer gelasten op uiterlijk 13 april 2020, zijnde de derde dag na afloop van de termijn waarbinnen hoger beroep tegen onderhavige beslissing kan worden ingediend. Gelet op de huidige situatie in verband met het COVID-19-virus (coronavirus) zal de rechtbank bepalen dat, indien teruggeleiding onmogelijk is omdat de vader de kinderen niet kan terugbrengen naar de VS of de moeder niet kan terugkeren met de kinderen naar de VS, de kinderen uiterlijk op 13 april 2020 aan de moeder in Nederland moeten worden afgegeven.
Kosten
De moeder heeft verzocht de vader te veroordelen in de gemaakte kosten die zij in verband met de ontvoering en teruggeleiding heeft gemaakt, namelijk het griffierecht en de kosten van de advocaat. De vader voert verweer.
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal de rechtbank de proceskosten compenseren, in die zin dat de vader en de moeder ieder hun eigen kosten dragen. De rechtbank zal het verzoek van de moeder in zoverre afwijzen.
Bijzondere curator
De rechtbank acht het in het belang van de kinderen dat de bijzondere curator de uitspraak van de rechtbank (en eventueel de uitspraak van het Gerechtshof) met hen bespreekt. Ter zitting heeft de bijzondere curator aangegeven dat de kinderen geen vertrouwen meer in haar hebben. Gelet daarop heeft de bijzondere curator aangegeven dat mevrouw [medewerker RvdK] van de RvdK voor nu de aangewezen persoon lijkt om de kinderen uitleg te geven over deze uitspraak en de verdere procedure. Door mevrouw [medewerker RvdK] is aangegeven dit te willen doen, mits de kinderen na de zitting niet ook het vertrouwen in haar kwijt zijn geraakt. De rechtbank gaat er vanuit dat indien mevrouw [medewerker RvdK] de uitspraak van de rechtbank niet met de kinderen bespreekt, de bijzondere curator zich ervoor zal inspannen deze taak alsnog uit te voeren,
De rechtbank merkt ten overvloede op dat de benoeming van de bijzondere curator, voor zover er hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing, doorloopt tijdens de appelprocedure. Indien er geen hoger beroep wordt ingesteld dan beschouwt de rechtbank de werkzaamheden van de bijzondere curator voor deze procedure één maand na datum van deze beschikking als beëindigd.

Beslissing

De rechtbank:
gelast de terugkeer van de kinderen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] geboren op 21 [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] , Zwitserland;
naar de Verenigde Staten, uiterlijk op 13 april 2020, waarbij de vader de kinderen dient terug te brengen naar de Verenigde Staten en beveelt, indien de vader nalaat de kinderen terug te brengen naar de Verenigde Staten of de vader de kinderen niet kan terugbrengen naar de Verenigde Staten of indien de moeder de kinderen niet kan terugnemen naar de Verenigde Staten, dat de vader de kinderen met de benodigde geldige reisdocumenten aan de moeder zal afgeven op uiterlijk 13 april 2020;
beschouwt – voor zover er geen hoger beroep wordt ingesteld tegen deze beslissing – de werkzaamheden van de bijzondere curator, drs. J.L. van Wesemael-Smit voor deze procedure met ingang van 26 april 2020 als beëindigd;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.T.W. van Ravenstein, O.F. Bouwman en J.C. Sluymer, (kinder)rechters, bijgestaan door mr. M. Corver als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 maart 2020.
Van deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.