ECLI:NL:RBDHA:2020:2860

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
NL20.6736
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen toegangsweigering en maatregel van bewaring in het kader van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 maart 2020 uitspraak gedaan in een beroep van eiser tegen de weigering van toegang tot Nederland en de opgelegde maatregel van bewaring. Eiser, van Colombiaanse nationaliteit, had op 20 februari 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, maar zijn toegang werd op 13 maart 2020 geweigerd op grond van de Schengengrenscode. Tevens werd hem een maatregel van bewaring opgelegd. Eiser heeft tegen beide besluiten beroep ingesteld, waarbij hij ook schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de toegang terecht is geweigerd, omdat eiser niet beschikte over het benodigde visum en er een risico op onttrekking aan het toezicht bestond. De rechtbank oordeelde dat de maatregel van bewaring ook terecht was opgelegd, gezien de omstandigheden van de zaak en de geldende wetgeving. Eiser voerde aan dat de maatregel onrechtmatig was, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet het geval was. De beroepen zijn ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. De uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.6736
NL20.7148

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. R.M. Boesjes),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigden: mr. Ch. R. Vink en mr. K. van der Heijden).

Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder eiser de toegang tot Nederland geweigerd op grond van artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 6, Schengengrenscode (SGC). Voorts is aan eiser op 13 maart 2020 (het bestreden besluit II) de maatregel van bewaring op grond van artikel 6a, gelezen in samenhang met artikel 6, zesde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep (NL20.7148) ingesteld, voor zover hem de toegang is geweigerd, en ook tegen het bestreden besluit II beroep ingesteld (NL20.6736). Dit beroep strekt tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Eiser heeft de gronden van beroep in beide zaken op 19 maart 2020 ingediend. Verweerder heeft daar in beide zaken op 20 maart 2020 schriftelijk op gereageerd.
Verweerder heeft op 23 maart 2020 de maatregel van bewaring opgeheven. Eiser heeft daar op 25 maart 2020 op gereageerd.
De rechtbank heeft op 26 maart 2020 het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Colombiaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1993.
1.1
Eiser heeft aan de grens te Schiphol op 20 februari 2020 een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, Vw is op 20 februari 2020 de beschikking omtrent de weigering van toegang tot Nederland uitgesteld voor de duur van de behandeling van de aanvraag in de grensprocedure. De aanvraag van eiser is vervolgens bij besluit van 13 maart 2020 niet in behandeling genomen omdat Frankrijk op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag. Op grond van artikel 3 lid zes, Vw geldt dit besluit ook als toegangsweigering als bedoeld in artikel 14 SGC. Eiser heeft enkel beroep ingesteld tegen het besluit van 13 maart 2020 voor zover hem daarin de toegang is geweigerd. Eiser is niet opgekomen tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag.
2. Omdat de bewaring is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
3. Eiser voert aan dat hem ten onrechte op 13 maart 2020 de toegang is geweigerd en de maatregel op grond van artikel 6a, gelezen in samenhang met artikel 6, zesde lid, Vw is opgelegd. Vanwege onregelmatigheden in het Detentiecentrum Rotterdam en vanwege het Coronavirus wordt een strikt regime toegepast, waardoor gedetineerden zeer beperkt uit de cel mogen. Eiser heeft grote moeite met zijn verblijf in detentie en hij ziet niet in, wat de ratio van de detentie is. Er is geen sprake van een risico op onttrekking aan het toezicht en bovendien zal hij, na zijn overdracht in het kader van de Dublinverordening aan Frankrijk, aldaar toegelaten worden tot het Schengengrondgebied, waar hij wordt herenigd met zijn gezin. In het bestreden besluit I wordt verwezen naar de gronden in de Beschikking M18a van 20 februari 2020 waarbij de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, Vw is opgelegd. In die beschikking is ten onrechte de grond aangekruist dat eiser niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding. Eiser kwam met een geldig en authentiek paspoort op Schiphol aan. Daarnaast is enkel aangekruist het niet hebben van voldoende middelen. Eiser is asielzoeker en hem zal in Frankrijk als zodanig opvang worden geboden. Hij heeft dus geen middelen nodig.
3.1
De rechtbank overweegt dat verweerder terecht de toegang van eiser op 13 maart 2020 heeft geweigerd. Weliswaar heeft eiser zich met een geldig en authentiek paspoort bij de doorlaatpost op Schiphol gemeld maar daarin ontbrak het benodigde visum. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser door het indienen van zijn asielaanvraag langdurig verblijf beoogde in Nederland en niet kortdurend verblijf zoals hij in eerste instantie bij de Koninklijke Marechaussee heeft verklaard. Voorts heeft verweerder ook terecht betrokken dat het feit dat eiser niet zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan, maakt dat het onwaarschijnlijk is dat hij zijn verblijf en uitreis zal kunnen bekostigen, zodat hij niet uit eigen beweging zal vertrekken. Dat eiser na zijn overdracht mogelijk in Frankrijk recht op verstrekkingen heeft zoals opvang, doet daar niets aan af.
3.2
De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een risico op onttrekking, zodat de maatregel op grond van artikel 6a, gelezen in samenhang met artikel 6, zesde lid, Vw op 13 maart 2020 terecht is opgelegd. Niet in geschil is dat eiser een asielverzoek heeft ingediend welke bij besluit van 13 maart 2020 niet in behandeling is genomen op grond van artikel 30, eerste lid, Vw. Evenmin is in geschil dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Zodoende is een zware en een lichte grond aanwezig, zodat voldoende gronden aanwezig zijn om aan eiser de maatregel op te leggen. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd ten aanzien van de zogeheten zware en lichte gronden behoeft daarom geen bespreking meer.
3.3
Voor zover eiser klaagt over het strikte regime in het Detentiecentrum Rotterdam, overweegt de rechtbank dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de rechtbank zich bij de beoordeling van de tenuitvoerlegging van de bewaring dient te beperken tot een oordeel over de aanwijzing van de plaats of ruimte voor de uitvoering van de bewaring, bezien in het licht van het daar geldende regime, en dat een klacht over de toepassing van het regime binnen de plaats of ruimte niet tot gegrondbevinding van het beroep kan leiden. Die beroepsgrond faalt.
3.4
De rechtbank is daarom concluderend van oordeel dat verweerder terecht op 13 maart 2020 aan eiser de toegang heeft geweigerd en de maatregel op grond van artikel 6a, gelezen in samenhang met artikel 6, zesde lid, Vw heeft opgelegd.
4. Eiser voert subsidiair aan dat de maatregel vanaf 18 maart 2020 onrechtmatig is. Op die datum is namelijk door de staatssecretaris besloten om de maatregel van detentie op grond van artikel 59a Vw van alle gedetineerde asielzoekers die in de Dublinprocedure zitten, op te heffen. Eiser ziet niet in, waarom dit niet voor hem geldt.
4.1
Verweerder heeft zich in zijn reactie van 20 maart 2020 op het standpunt gesteld dat op 20 maart 2020 is beslist dat ook Dublinclaimanten zoals eiser die zich in grensdetentie bevinden, worden opgeheven behoudens uitzonderingen. In dit verband zal de maatregel van eiser ook worden opgeheven. Afhankelijk van de plaatsingsmogelijkheden zal eiser uiterlijk maandag 23 maart 2020 worden uitgeplaatst.
4.2
Voor zover eiser met deze beroepsgrond een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank als volgt. De vreemdelingen waarvan de maatregel op 18 maart 2020 is opgeheven, zaten op grond van artikel 59a Vw in detentie en niet op grond van artikel 6a, gelezen in samenhang met artikel 6, zesde lid, Vw zoals eiser. Dit brengt met zich mee dat aan hen, in tegenstelling tot eiser, wel de toegang is verleend tot het Nederlandse grondgebied. Van een vergelijkbare situatie is daarom geen sprake. Daarbij komt dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6799, verweerder veel waarde mag hechten aan het grensbewakingsbelang, dat in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vergt.
4.3
Voorts acht de rechtbank het niet onredelijk dat verweerder de maatregel van eiser niet direct op vrijdag 20 maart 2020, maar pas op maandag 23 maart 2020 heeft opgeheven. Verweerder dient immers de tijd te worden gegund om, mede gelet op de huidige situatie in Nederland als gevolg van het corona-virus, adequate opvang voor eiser te regelen voordat de maatregel wordt opgeheven.
5. De beroepen zijn daarom ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding in de zaak NL20.6736 afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep NL20.7148 ongegrond;
- verklaart het beroep NL20.6736 ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van mr. A.W. Martens, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op:
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.