In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 maart 2020 uitspraak gedaan naar aanleiding van een verzoek van de officier van justitie tot voortzetting van een crisismaatregel, zoals bedoeld in artikel 7:7 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz). Het verzoek was ingediend op 16 maart 2020, na een eerdere crisismaatregel die op 13 maart 2020 was opgelegd. De betrokkene, geboren in 1969, was op dat moment opgenomen op de Intensive Care van het Leids Universitair Medisch Centrum te Leiden, na zichzelf te hebben verwond tijdens een ernstige psychose. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene niet in staat was om zich te laten horen en dat de officier van justitie niet ter zitting aanwezig was, omdat een nadere toelichting op het verzoek niet nodig werd geacht.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de betrokkene aangegeven dat er een actuele doodswens is, maar dat er geen deskundige van de behandelende instelling aanwezig was om het standpunt van de betrokkene te ondersteunen. De psychiater heeft verklaard dat er nog geen diagnose van de geestestoestand van de betrokkene was gesteld en dat neurologisch onderzoek noodzakelijk was, maar niet kon plaatsvinden vanwege het ernstige hoofdletsel van de betrokkene.
De rechtbank heeft op basis van de medische verklaring en de besproken feiten geoordeeld dat er een ernstig vermoeden bestaat van een schizofreniespectrum- en andere psychotische stoornissen. Echter, voor het toewijzen van het verzoek tot voortzetting van de crisismaatregel is vereist dat er sprake is van onmiddellijk dreigend ernstig nadeel. De rechtbank heeft onvoldoende aanwijzingen gevonden dat het gedrag van de betrokkene op dat moment een dergelijk ernstig nadeel veroorzaakte. Daarom heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.